De Gereformeerde Kerk te Amersfoort e.o.
 

Psalm 92

Oude berijming

Nieuwe berijming

1 Laat ons den rustdag wijden,
Met psalmen tot Gods eer.
't Is goed, o Opperheer,
Dat w' ons in U verblijden.
't Zij d' uchtendstond, vol zoetheid,
Ons stelt Uw gunst in 't licht;
't Zij ons de nacht bericht,
Van Uwe trouw en goedheid.

2 't Voegt ons met blijde klanken,
Door 't voorbedachte lied,
Hem, die het al gebiedt,
Op harp en luit te danken,
Gij hebt door Uw vermogen,
O HEER', mijn hart verheugd;
Ik zal, verrukt van vreugd,
Uw grote daan verhogen.

3 Hoe groot zijn, HEER', Uw werken!
Hoe ver gaat Uw beleid.
Gij stelt, met mogendheid,
Elk deel zijn juiste perken.
Een ziel, aan 't stof gekluisterd,
Beseft Uw daden niet;
Geen dwaas weet, wat hij ziet;
Zijn oordeel is verduisterd.

4 Dat vrij, als groene telgen,
De boze welig groei';
Gij zult, in zijnen bloei,
Voor eeuwig hem verdelgen.
Niets stelt U immer palen;
Gij zijt de hoogst' in macht;
Gij zijt de HEER' ; Uw kracht
Zal eeuwig zegepralen.

5 Wie U durft wederstreven,
Wie onrecht durft begaan.
Zult Gij, o God, weerstaan,
Verstrooien en doen sneven.
Gij zult mijn eer vergroten,
Mij sterken in mijn stand.
Ik ben door Uwe hand,
Met olie overgoten.

6 Mijn nog zal hen aanschouwen,
Die listig al mijn paan,
In 't heim'lijk gadeslaan;
Mij telkens onrust brouwen.
Ook zal mijn oor eens horen,
Dat Gij de bozen straft,
Dat Gij mij wraak verschaft
Van hen, die mij verstoren.

7 't Rechtvaardig volk zal bloeien,
Gelijk op Libanon;
Bij 't koest'ren van de zon,
De palm en ceder groeien.
Zij, die in 't huis des HEEREN,
In 't voorhof zijn geplant,
Zien door des Hoogsten Hand,
Hun wasdom steeds vermeeren.

8 In hunne grijze dagen,
Blijft hunne vreugd gewis;
Zij zullen, groen en fris,
Gewenste vruchten dragen.
Om met verheugde monden,
Te roemen 't recht mijns Gods.
In Hem, mijn vaste rots,
Is 't onrecht nooit gevonden.
1 't Is goed de HEER te loven,
zijn dag zij Hem gewijd.
O hoogste majesteit,
mijn psalm stijgt op naar boven.
Uw goedheid zij geprezen
vroeg in de morgenstond,
des nachts bezingt mijn mond
uw trouw aan mij bewezen.

2 Zingt vrolijk bij de klanken
van citer, harp en luit.
Laat blij uw stemgeluid
Hem voor zijn goedheid danken.
Want door uw daden, HERE,
hebt Gij mij zeer verheugd.
Verwonderd en met vreugd
zal ik uw werken eren.

3 Hoe diep zijn uw gedachten!
Een dwaas kan niet verstaan
dat eens ten onder gaan
wie uw gebod verachten
Hoe weelderig zij leven,
als onkruid op het land,
verdelgen zal uw hand
al wie uw wil weerstreven.

4 Maar, HERE, hoog verheven,
Gij troont in eeuwigheid.
Voor uw gerechtigheid
moet elke vijand beven.
Want zie, al wie U haten,
doet Gij te gronde gaan,
uw gramschap zal hen slaan,
verstrooid hen achterlaten.

5 Hoe groot zijn, HEER, uw daden!
Mijn hoorn van grote kracht
geeft Gij de overmacht
op wie uw wetten smaden.
Met olie, vers gegoten,
zorgvuldig toebereid,
mag ik vol dankbaarheid
geheel zijn overgoten.

6 Mijn oog zal hen aanschouwen
die loeren op geweld,
maar door U neergeveld,
mijn hart nooit meer benauwen.
Op al wie mij belagen,
zie ik tevreden neer.
Ik vrees hun haat niet meer.
Slechts hoort mijn oor hun klagen.

7 De vromen zullen bloeien
als palmen in de zon,
zoals op Libanon
de cederbomen groeien.
Zij heffen zich naar boven,
gekoesterd door Gods hand,
in 's HEREN huis geplant
tot sieraad in zijn hoven.

8 Ook in hun grijze dagen
zijn zij nog jeugdig fris.
God, die waarachtig is,
doet hen veel vruchten dragen.
Lang zullen zij getuigen
van de getrouwheid Gods.
De HERE is mijn rots,
Hij zal het recht nooit buigen.