De Gereformeerde Kerk te Amersfoort e.o.
 

Psalm 27

Oude berijming

Nieuwe berijming

1 God is mijn licht, mijn heil, wien zou ik vrezen?
Hij is de HEER', die hulp verschaft in nood.
Mijn levenskracht; 'k heb niet vervaard te wezen.
Hij is 't , die mij beveiligt voor den dood.
Wanneer de macht der bozen sloeg aan 't woen,
En aanrukt om zich met mijn vlees te voen.
Stiet zelf dit rot, dat mij benauwt en haat,
Den voet en viel, omdat het God verlaat.

2 Al zie ik zelfs een leger mij omringen ,
Nog vrees ik niet, 'k verlaat mij op den HEER'!
Al wil men mij door enen oorlog dwingen,
'k Leg mij gerust hierop vertrouwend naar.
Deez' ene zaak heb ik begeerd van God,
Daar zoek ik naar, dit zij mijn zalig lot:
Dat ik, zo lang mij 't levenslicht bescheen,
In 's HEEREN huis mocht wonen hier beneen.

3 Och, mocht ik in die heilige gebouwen,
De vrije gunst, die eeuwig Hem bewoog;
Zijn lieflijkheid en schonen dienst aanschouwen!
Hier weidt mijn oog met een verwond'rend oog.
Want God zal mij, opdat Hij mij beschutt',
In ramp en nood versteken in Zijn hut;
Mij bergen in 't verborgen van Zijn tent
en op een rots verhogen uit d'ellend'.

4 God zal mijn hoofd nu boven 's vijands benden
Verhogen: dies wil ik, met blij geschal,
In Zijne tent het offer opwaarts zenden,
Daar psalm en lied Zijn lof vermelden zal.

Verhoor, o HEER', toon mij een gunstig oog;
Ik zal mijn stem verheffen naar omhoog:
Verhoor mij toch, bewijs mij Uw gena,
En antwoord mij, die voor Uw aanzicht sta.

5 Mijn hart zegt mij, o HEER' , van Uwentwegen:
"Zoek door gebeen met ernst mijn aangezicht!"
Dat wil, dat zal ik doen; ik zoek den zegen
Alleen bij U, o bron van troost en licht!
Verberg toch niet Uw oog van mij, o HEER'
Ik ben Uw knecht, zie niet in toorne neer.
Gij waart mijn hulp in al mijn zielsverdriet.
O God mijns heils, begeef, verlaat mij niet.

6 Want, schoon ik zelfs van vader en van moeder
Verlaten ben, de HEER' is goed en groot;
Hij is en blijft mijn Vader en Behoeder,
Leer mij, o God, Uw weg in allen nood!
Bestuur, om mijns verspieders wil, mijn voet
Op 't effen pad, dat 's vijands euvelmoed,
Mij nimmer treff'; vervoerd door list en dwang,
Getuigt men vals tot mijnen ondergang.

7 Zo ik niet had geloofd, dat in dit leven
Mijn ziel Gods gunst en hulp genieten zou,
Mijn God, waar was mijn hoop, mijn moed, gebleven?
Ik was vergaan in al mijn smart en rouw.
Wacht op den HEER', godvruchte schaar, houd moed!
Hij is getrouw, de bron van alle goed.
Zo daalt Zijn kracht op u in zwakheid neer.
Wacht dan, ja wacht, verlaat u op den HEER'.
1 God is mijn licht, mijn heil: wie zou ik vrezen?
Hij is de HEER, die hulp verschaft in nood,
mijn vaste burcht, ik hoef niet bang te wezen.
Hij is 't die mij beveiligt voor de dood.
Toen bozen mij belaagden in hun haat,
bijna verslonden met hun leugenmond,
was God het zelf die mij terzijde stond.
Zij struikelden en vielen metterdaad.

2 Al zou mij ook een legermacht omringen,
ik vrees niet, maar verlaat mij op de HEER.
Al willen zij mij door de strijd bedwingen,
ik steun op God en leg mij rustig neer.
Sterk blijft mijn hart in nood en krijgsgevaar,
want God is met mij, Hij verlaat mij niet.
Hij is het die het krijgsperk overziet.
Zijn sterke arm helpt altijd wonderbaar.

3 Eén ding blijf ik steeds van de HERE vragen,
één enkel ding, dat heel mijn hart begeert:
om in zijn tempel al mijn levensdagen
bij Hem te zijn, te wonen bij mijn HEER.
Daar in zijn huis, waar alles spreekt van Hem,
wil ik aanschouwen 's HEREN heerlijkheid,
zijn schone dienst, verricht in heiligheid.
Ik wil aandachtig luistren naar zijn stem.

4 Want bij de HERE ben ik welgeborgen:
Hij voert mij in de schuilplaats van zijn tent.
Daar ben ik veilig, Hij zal voor mij zorgen,
draagt mij naar hoogten die geen vijand kent.
Ik breng de HERE offers tot zijn eer.
Hij heeft mijn vijand van zijn macht beroofd.
In zegepraal verheft zich nu mijn hoofd.
Daarom zing ik een loflied voor de HEER.

5 Hoor mij o God en antwoord uit genade,
op uw bevel zoek ik uw aangezicht.
Verberg U niet in toorn, maar sla mij gade,
U bent mijn heil, mijn levenskracht, mijn licht.
Al zijn van mij in tegenspoed en strijd
mijn vader en mijn moeder weggegaan,
toch keert U Zich niet af, maar neemt mij aan.
U zorgt voor mij in mijn verlatenheid.

6 HEER, wil mij onderwijzen in uw wegen,
wees mij een gids, die veilig mij geleidt.
Mijn tegenstanders zien dan dat uw zegen
mij hier een effen levenspad bereidt.
Wees mij nabij, behoed mij in gevaar.
Zie, hoe mijn vijand steeds op boosheid zint.
Gedoog niet dat de leugen overwint,
geef mij niet prijs aan de geweldenaar.

7 Zo ik niet had geloofd dat in dit leven
mijn ziel Gods gunst en hulp genieten zou,
mijn God, waar was mijn hoop, mijn moed gebleven?
Ik was vergaan in al mijn smart en rouw.
Maar door Gods trouw keert mijn vertrouwen weer;
in zwakheid wordt des HEREN kracht volbracht.
Betoon u sterk, houd moed, geloof en wacht.
Wacht dan, ja wacht, verlaat u op de HEER!