De Gereformeerde Kerk te Amersfoort e.o.
 

Psalm 22

Oude berijming

Nieuwe berijming

1 Mijn God, mijn God, waarom verlaat Gij mij,
En redt mij niet, terwijl ik zwoeg en strij',
En brullend klaag in d' angsten die ik lij'?
Dus fel geslagen?
't Zij ik, mijn God , bij dag moog' bitter klagen.
Gij antwoordt niet; 't Zij ik des nachts moog' kermen.
Ik heb geen rust, ook vind ik geen ontfermen,
In mijn verdriet.

2 'k Erken nochtans, Gij, Gij zijt heilig, HEER',
En hebt Uw huis, den zetel Uwer eer.
Bij Isrel, daar Uw lof klinkt keer op keer,
In gunst doen bouwen.
Op U stond vast der vaderen betrouwen:
Gij zaagt hen aan, Gij hebt, wanneer z' in noden
Tot U om hulp, vertrouwend, zijn gevloden,
Hen bijgestaan.

3 U smeekten zij, van mensenhulp ontbloot,
En zijn gered; zij hebben in hun nood
Op U vertrouwd, van schaamte nimmer rood,
Na hun gebeden.
Maar ik, ik ben een worm, van elk vertreden;
Een worm, geen man; een spot en smaad van mensen;
Wien 't boze volk, naar zijn baldadig wensen,
Beschimpen kan.

4 Al wie mij ziet, bespot mij, boos te moe.
Men schudt het hoofd, men steekt de lip mij toe,
Daar ik 't gebed tot God vertrouwend doe,
Moet ik nog horen:
"Dat God, op Wien hij steunt, hem gunstig' oren
Verleen', hem redd';
En hem, in wien Hij heeft Zijn lust genomen,
In ruimte zet'."

5 Gij immers, HEER', Gij zijt het, door Wiens macht
Ik uit den buik weleer ben voortgebracht.
Aan 's moeders borst vertrouwd' ik op Uw kracht
Van ganser harte.
Zij wierp mij reeds op U, in barenssmarte
Gans onbevreesd; 'k Mocht nauw'lijks 't licht aanschouwen,
Of Gij, Gij zijt, o grond van mijn vertrouwen,
Mijn God geweest.

6 Wees dan mijn hulp; houd U niet ver van mij;
Mij prangt de nood, benauwdheid is nabij;
'k Heb buiten U, daar ik zo bitter lij',
Geen hulp te wachten.
Een stierenheir uit Bazan, sterk van krachten,
En fel verwoed, ' aan alle zijden.
Mijn God, hoe zwaar, hoe smart'lijk valt dit lijden
Voor mijn gemoed!

7 Zij rukken aan, met opgesperden mond,
Gelijk een leeuw, al brullend in het rond.
Ik vloei daarheen als waat'ren op den grond,
Die zich verspreiden.
Mijn beend'ren zijn in mij vaneen gescheiden,
O dood'lijk uur, !
Mijn hart is week, en smelt in d' ingewanden,
Als was voor 't vuur.

8 Mijn kracht is, als een scherf, van sap beroofd.
Mijn tong kleeft in mijn mond, door dorst gekloofd.
Gij zult eerlang mij, door den dood, het hoofd
In 't stof doen bukken.
Want van rondom zie 'k honden samenrukken;
Een muitgespan ,
Mijn handen en mijn voeten doen doorboren,
Zo fel het kan.

9 Mijn beend'ren kan ik tellen, een voor een.
Hun boos gezicht beschouwt dit wel tevreen.
Z' ontzien zich niet, om met mijn tegenheen,
Hun geest te strelen,
En onder zich mijn kleed'ren te verdelen;
Verhard in 't kwaad, .
Zij werpen 't lot, wat ieder zal genieten
Van mijn gewaad.

10 Maar Gij, o HEER', tot Wien mijn ziel zich keert,
Sta niet van ver; mijn God, die 't al regeert.
Ai, haast U toch ter hulp; ik word verteerd
Door al d' ellenden.
Red mijne ziel van 't zwaard dier boze benden,
Die schrikk'lijk woen; , red haar uit hun handen,
Daar z' eenzaam ducht 't geweld des honds, wiens tanden
Haar sidd'ren doen.

11 Verlos mij van den leeuw, die woedt en tiert.
Verhoor mij, HEER', en red mij van 't gediert',
Dat, sterk van hoorn, rondom mij henen zwiert;
Mij staat naar 't leven,
Dan word Uw Naam door mij met roem verheven;
'k Zal Uwen lof .
'k Heb, in Uw huis bij al mijn metgezellen,
Dan prijzensstof.

12 Gij, die God vreest, gij allen prijst den HEER';
Dat Jakobs zaad Zijn groten Naam vereer';
Ontzie Hem toch, o Israel, en leer
Vertrouwend wachten.
Wie mij veracht', God wou mij niet verachten,
Noch oor noch oog ;
Maar heeft verhoord, wanneer ik uit d' ellenden
Riep naar omhoog.

13 Ik loof eerlang U in een grote schaar,
En, wat ik U beloofd' in 't heetst gevaar,
Betaal ik, op het heilig dankaltaar,
Bij die U vrezen,
't Zachtmoedig volk zal rijk verzadigd wezen,
Ten dis geleid, , zal Hem prijzen.
Zo leev' Uw hart, door 's hemels gunstbewijzen,
In eeuwigheid.

14 Eerlang gedenkt hieraan het wereldrond;
Haast wendt het zich tot God met hart en mond;
En, waar men ooit de wildste volken vond,
Zal God ontvangen
Aanbidding, eer en dankb're lofgezangen,
Want Hij regeert, ;
Hij heerst, zover de blindste heid'nen wonen,
Tot Hem bekeerd.

15 Wie vet is, eet, en knielt voor Isrels HEER';
Wie 't stof bewoont, bukt mede voor Hem neer;
En wie zijn ziel bij 't leven nu niet meer
Heeft kunnen houden.
Het vrome zaad van die op God betrouwden
Zal, door Zijn kracht, Hem dienen, voor Hem leven.
Het zal den HEER' eens worden aangeschreven,
ln 't nageslacht.

16 Zij komen aan, door Godd'lijk licht geleid,
Om 't nakroost, dat den HEER' wordt toebereid,
Te melden 't heil van Zijn gerechtigheid
En grote daden.
1 Mijn God, mijn God, waarom verlaat Gij mij,
waarom zijt Gij tot redding niet nabij?
Hoort Gij dan niet mijn bitter noodgeschrei,
mijn angstig vragen?
Mijn God, hoe ik bij dag ook moge klagen,
Gij antwoordt niet; en ook in lange nachten
vind ik geen rust, geen antwoord op mijn klachten.
Hoort Gij dan niet?

2 Nochtans zijt Gij de Heilige, die troont
op lofgezangen Israëls. Gij woont
bij 't volk waarvan Gij U de redder toont
in zijn benauwen.
De vaderen, zij bleven U vertrouwen.
Want in hun nood hebt Gij hen doen ontkomen,
op hun geroep de dreiging weggenomen.
Uw hulp was groot.

3 Ik word vertrapt, ik ben een worm, geen man,
een smaad voor 't volk dat mij beschimpen kan.
Al wie mij ziet, spreekt vol verachting van
mijn godsvertrouwen.
"Laat hij zijn hoop maar op de HERE bouwen.
Hij roept tot God, laat die hem dan bevrijden;
die redt zijn gunsteling wel uit dit lijden",
zo klinkt hun spot.

4 Gij hebt, o HERE, door uw grote macht
mij uit de moederschoot eens voortgebracht.
Door U ontving ik liefdevol en zacht
rust bij mijn moeder.
Ik was bij U, mijn God en mijn behoeder,
van jongsaf aan reeds veilig en geborgen.
Gij hebt mij met uw vaderlijke zorgen
steeds bijgestaan.

5 Haast U dan nu, o God, en sta mij bij,
want grote angsten overvallen mij.
Er is geen helper, HEER, behalve Gij.
Verlos mijn leven.
Stieren uit Basan hebben mij omgeven.
Zij stormen aan, komen van alle zijden.
Hoe kan ik ooit dit gruwelijke lijden
alleen doorstaan?

6 Zij rukken aan met opgesperde mond.
Zij gaan, als leeuwen brullend, dreigend rond.
Mijn kracht vloeit weg als water in de grond
'k Ben moegestreden.
Ontwricht, uiteengerukt zijn al mijn leden.
Een felle gloed verteert mijn ingewanden.
Mijn hart smelt weg als was - 'k heb door dit branden
geen levensmoed.

7 Mijn levenskracht is als een scherf verdroogd.
Mijn tong kleeft in mijn mond, door dorst gekloofd.
In 't stof des doods, het levenslicht gedoofd,
doet Gij mij bukken.
Rondom mij zie ik honden samenrukken.
Een bende dreigt en dringt met kracht naar voren.
Zij willen wreed mijn hand en voet doorboren.
Mijn kracht bezwijkt.

8 Mijn beendren kan ik tellen één voor één.
Vol leedvermaak schaart men zich om mij heen.
Omtrent mijn kleding komt men overeen
het lot te werpen.
Merk op, o God, hoe zij hun wapens scherpen.
Stoot hen teneer; haast U, kom mij bevrijden.
Wees mij nabij en red mij uit mijn lijden.
Ontferm U, HEER.

9 Geef, HEER, dat ik verlost word uit mijn nood,
niet door het zwaard van bozen word gedood.
Stel toch niet aan de wilde honden bloot
mijn eenzaam leven.
Gij kunt in mijn ellende uitkomst geven,
mij uit de macht van leeuwemuil verlossen.
Bescherm mij voor de horens van de ossen.
Toon mij uw kracht.

10 Gij hebt gehoord, geantwoord op uw tijd.
Geprezen zij uw naam, die ik belijd.
Te midden van uw volk roep ik verblijd:
Groot is de HERE!
U die God vreest, wilt hem eerbiedig eren.
Laat zang en spel, o Jakobs zaad, Hem prijzen,
Het kroost van Israël Hem dank bewijzen:
God deed ons wel.

11 Gij hebt U tot uw knecht gewend, o HEER,
toen hij in zijn ellende lag terneer.
U was nabij wanneer hij altijd weer
vertrouwend wachtte.
U wilde nooit uw knecht in nood verachten.
Gij hebt voor hem uw aanschijn niet verborgen,
maar hem geantwoord, toen hij in zijn zorgen
verhief zijn stem.

12 Ik breng met heel de broederkring U eer.
En wat ik U beloofde, telkens weer,
betaal ik straks ten overstaan, o HEER,
van wie U vrezen.
Dan zullen armen rijk verzadigd wezen.
Wie God belijdt, zal aan de dis Hem prijzen.
Uw hart spring' op van vreugd bij al de spijzen,
voor u bereid.

13 Dan wordt erkend de grootheid van de HEER.
De hele aarde keert dan tot Hem weer.
En alle volken knielen voor Hem neer
met eerbewijzen.
Zij zullen God als Heer der volken prijzen.
Gods koninkrijk zal dan in glans verschijnen.
Uit alle volken brengen Hem de zijnen
hun huldeblijk.

14 Dan knielen alle rijken voor de HEER.
Wie daalt in 't stof buigt zich ook voor Hem neer
en wie zichzelf in leven toch niet meer
heeft kunnen houden.
Het nakroost dient Hem, daar zij Hem vertrouwden.
Hun nageslacht zal men zijn trouw vermelden,
die nog geboren worden 't werk vertellen
dat Hij volbracht.