De Gereformeerde Kerk te Amersfoort e.o.
 

Psalm 31

Oude berijming

Nieuwe berijming

1 Op U betrouw ik, HEER' der heren,
Op U, gelijk 't betaamt.
Ai, laat mij nooit beschaamd,
Van Uwen troon teruggekeren.
Help mij, op mijn gebeden,
Door Uw gerechtigheden.

2 Och, neig tot mij Uw gunstig' oren,
Schiet haastig toe; dat mij
Uw Naam een rotssteen zij;
Een huis, een welgesterkte toren,
Die, op een klip verheven,
Mij veiligheid kan geven.

3 Gij zijt alleen-wat zou ik vrezen-
Mijn rots, mijn burcht, o HEER'.
Ja, Uwen Naam ter eer,
Zult Gij mij tot een Herder wezen,
Mijn Helper, scheur de netten,
Die z' in 't verborgen zetten.

4 'k Beveel mijn geest in Uwe handen;
Gij, God der waarheid, Gij,
O HEER', verlostet mij.
Ik haat hen, die het reukwerk branden
Ter eer van valse goden;
Op U steun ik in noden.

5 'k Zal in Uw goedheid mij verblijden!
Gij hebt mij aangezien,
En hulpe willen bien,
In mijn verdrukking en mijn lijden;
Toen, in mijn zielsellende,
Uw aangezicht mij kende.

6 Ook hebt Ge mij niet weggestoten,
Noch mij, van allen kant,
Benauwd door 's vijands hand;
Neen, 'k heb Uw trouwe hulp genoten.
Gij deedt met vaste schreden,
Mij in de ruimte treden.

7 Bewijs, o HEER', Uw mededogen,
Verhoed mijn ondergang:
Ik ben beklemd en bang.
Het zwaar verdriet doorknaagt mijn ogen.
Het doet mijn ziel bezwijken,
En 's lichaams krachten wijken.

8 De bitt're smart verteert mijn leven:
Mijn tijd wordt dag aan dag,
Versleten in geklag.
Ik voel mijn krachten mij begeven;
Door zonden, die met plagen
Mijn beend'ren fel doorknagen.

9 Mijn weerpartijders, zeer te duchten,
Verwekken mij elks haat
En mijner buren smaad.
'k Ben tot een schrik; mijn vrienden vluchten;
Daar z' om mijn blaam en lijden,
Mij op de straten mijden.

10 Ik ben als dood in 't hart vergeten,
En word niet meer geschat,
Dan een verdorven vat.
'k Hoor hoeveel kwaads mij wordt verweten;
Waar zou ik veilig wezen?
'k Heb van rondom te vrezen.

11 Terwijl zij samen zich verbinden,
Besluiten zij mijn dood.
Maar, HEER', 'k betrouw in nood
Op U; dit doet mij sterkte vinden
'k Mag met gelovig roemen,
U mijn Verbondsgod noemen.

12 In Uwe hand zijn mijne tijden;
'k Verlaat mij in mijn leed,
Op U alleen, Die weet
De maat m en 't einde van mijn lijden.
Red mij van wie verbolgen
Ter dood toe mij vervolgen!

13 Laat over mij Uw aanschijn lichten;
Zie op Uw dienstknecht neer,
Verlos mij toch, o HEER'.
Doe mij nooit voor mijn haat'ren zwichten.
Beschaam niet, laat niet zuchten,
Dien Gij tot U ziet vluchten.

14 Beschaam, verschrik de goddelozen,
Verstom hen in den dood.
Och, of Uw almacht sloot;
De valse lippen van die bozen,
Die, stout en trots, verachten,
Hen, die Uw wet betrachten.

15 Hoe groot is 't goed, dat Gij zult geven
Hem, wiens oprechte geest
Op U betrouwt, U vreest!
Hoe groot is 't heil, dat G' in dit leven,
Ver boven ' en wensen,
Reeds wrocht voor 't oog der mensen!

16 Gij zult uw volk een schuilplaats wezen;
Gij bergt hen in het licht,
Van 't Godd'lijk aangezicht,
Daar zij geen leed van trotsen vrezen:
Een hut, waarin zij 't woelen,
Den twist der tong niet voelen.

17 Geloofd zij God, Die Zijn genade
Aan mij heeft groot gemaakt,
Die voor mijn welstand waakt!
Zijn oog slaat mij in liefde gade,
Hij wil mij heil bereiden,
Mij in een vesting leiden.

18 Ik heb, te moed'loos neergebogen
En door de vrees gejaagd,
Weleer te ras geklaagd:
"'k Ben afgesneen van voor Uw ogen".
Dan nog woudt G' U ontfermen,
Toen Gij mij hoordet kermen.

19 Bemint den HEER', Gods gunstgenoten,
Den HEER', Die vromen hoedt
En straft het trots gemoed.
Zijt sterk, Hij zal u niet verstoten;
Hun geeft Hij moed en krachten,
Die hopend op Hem wachten.
1 Bij U, o HEER, zoek ik bescherming.
Beschaam mijn hoop dan niet,
als U mijn noden ziet.
Hoor mijn gebed en toon ontferming.
Wil uitkomst mij bereiden,
mij naar uw recht bevrijden.

2 Wees mij een schuilplaats in gevaren,
een toevlucht in mijn leed,
waar ik mij veilig weet.
U zult mij leiden en bewaren,
behoeder van mijn leven,
mijn steenrots, hoog verheven.

3 HEER, U maakt los de sterke banden
en trekt mij uit het net,
verborgen uitgezet.
Mijn geest beveel ik in uw handen.
U, HERE, wilt uit lijden
mij door uw trouw bevrijden.

4 De afgodsdienaars zal ik haten.
Mijn toevlucht is de HEER,
die ik met blijdschap eer.
U hebt mij nooit, o God, verlaten.
U zag al mijn ellende,
toen niemand mij meer kende.

5 U hebt geweten van mijn zuchten.
U hebt mijn ziel gespaard,
mij wonderlijk bewaard.
Nu ik de vijand mocht ontvluchten,
zult U mij verder leiden,
U, die mijn voet bevrijdde.

6 Wees mij genadig in gevaren,
daar ik van angst en pijn
benauwd ben en verkwijn.
In smart vervliegen al mijn jaren.
Mijn schuld doet mij bezwijken,
ik voel mijn krachten wijken.

7 Ik word gesmaad door wie mij haten.
Ik ben, waar ik mij wend,
een schrik voor wie mij kent.
Ik word gemeden op de straten,
voor dood verklaard, vergeten,
als scherven weggesmeten.

8 Ik hoor hoe velen samenspannen.
Zij sluiten zich aaneen,
staan dreigend om mij heen.
Mijn dood is 't oogmerk van hun plannen.
Maar ik blijf op u bouwen,
op U, mijn God vertrouwen.

9 'k Weet in uw vaderhand mijn tijden.
Red mij uit 's vijands hand
en breek zijn tegenstand.
Laat uw gelaat mij weer verblijden.
Wil mij verlossing geven.
Uw trouw doet mij herleven.

10 Beschaam mij niet na al mijn smeken.
breng bozen door uw straf
tot zwijgen in het graf.
Beschaam wie leugenachtig spreken,
wie vromen trots bestrijden,
bespotten in hun lijden.

11 Hoe groot is 't goed dat U wilt geven
aan elk die U bemint,
bij U zijn toevlucht vindt.
Dit goed bewerkt U in het leven
van hen die U verhogen
voor aller mensen ogen.

12 U wilt voor hen een schuilplaats wezen,
verbergt hen in het licht
nabij uw aangezicht,
waar zij geen kwaad van bozen vrezen,
een hut waarin zij 't woelen
van twist en strijd niet voelen.

13 Geloofd zij God, die zijn genade
mij wonderlijk bewees
in dodelijke vrees.
Ik dacht: U slaat mij niet meer gade.
Maar U liet op mijn smeken
Uw bijstand niet ontbreken.

14 Bemint de HEER, Gods gunstgenoten,
Hem, die getrouwen hoedt,
maar trotsen bukken doet.
Weest sterk, Hij zal u niet verstoten.
Want Hij geeft nieuwe krachten
aan wie de HEER verwachten.