De Gereformeerde Kerk te Amersfoort e.o.
 

Psalm 74

Oude berijming

Nieuwe berijming

1 Waarom, o God, zijn wij in eeuwigheid
Van Uwe gunst en onderstand verstoken?
Hoe kan Uw toorn dus tegen ons nog roken,
Die schapen zijn, zelfs door Uw Hand geweid?

2 Herdenk de trouw, aan ons voorheen betoond;
Denk aan Uw volk, door U van ouds verkregen;
Denk aan Uw erf, het voowerp van Uw zegen;
Aan Sions berg waar G' eertijds hebt gewoond.

3 Ruk spoedig aan, verdubbeld Uwe schreen;
Zie, hoe de stad verwoest ligt en vergeten;
Des vijands macht heeft alles neergesmeten,
Uw heiligdom verdorven en vertreen.

4 Uw vijand heeft ter plaatse van 't gebed,
Gelijk een leeuw gebruld bij 't zegevieren.
Zelfs, U ten schimp, heeft hij zijn krijgsbanieren
In trotsen moed, tot tekenen gezet.

5 Elk woedt om strijd, en toont zich onbeschroomd;
Men houwt en hakt, dat poort en binten beven,
Gelijk men slaaft, om bijlen aan te geven,
En ijv'rig kapt in 't hoog en dicht geboomt'.

6 Dus hebben z' ook, doldriftig, onbesuisd,
Graveerselen, pilaren, wanden, bogen,
Wier kunstsieraad de lust was van elks ogen,
Met zwaard, houweel en hamer woest vergruisd.

7 Uw heiligdom is door het vuur verteerd;
Niets heeft zijn glans voor 't woen des gloeds beveiligd.
Uw schoon paleis, Uw woning is ontheiligd,
Ten gronde toe in puin en as verkeerd.

8 "Laat", zeiden zij, "laat ons het ganse land,
Geplunderd, voor onz' overmacht doen zwichten."
Hun wrede vuist heeft al de Godsgestichten,
Uw naam ten hoon, verbrijzeld of verbrand.

9 Wij zien aan ons, na al dit ongeval,
Geen teek'nen meer van Uwe gunst gegeven.
Niet een profeet is ons tot troost gebleven;
Geen sterv'ling weet, hoe lang dit duren zal.

10 Hoe lang, o God, zal in dit zwaar verdriet,
De vijand ons zijn wrede trotsheid tonen;
Zal hij Uw Naam in eeuwigheid dan honen?
Neen, 't kan niet zijn ; dat duldt Uw glorie niet.

11 Ach, waarom trekt G' Uw hand dus van ons af,
Uw rechterhend, die ons ten steun kan strekken?
Ai, wil haar eens uit Uwen boezem trekken,
En maak een eind aan Uw gestrenge straf.

12 Gij, evenwel, Gij blijft dezelfd', o HEER';
Gij zijt van ouds mijn toeverlaat, mijn Koning,
Die uitkomst gaaft, en uit Uw hemelwoning,
Voor ieders oog Uw haat'ren gingt te keer.

13 Gij spleet weleer de Schelfzee door Uw kracht;
Gij hebt den kop der woest' en felle draken,
Het vrees'lijk heir, dat lsrel dorst genaken,
ln 't hart der zee, verbroken door Uw macht.

14 Uw sterke hand heeft 's Leviathans woen,
Betoomd, gestuit; deed Farao bezwijken;
Waar 't woest gediert' aan duizenden van lijken,
Op 't dorre strand, zijn rooflust mocht voldoen.

15 Hoe menigmaal hebt G' ons Uw gunst betoogd,
't Zij G' een fontein deedt uit een rots ontspringen.
Of op een hoop de waat'ren samendringen,
Wanneer de stroom door U werd uitgedroogd.

16 De dag is d' Uw'; ook vormdet Gij den nacht;
Gij schiept het licht, de zon met gloed en stralen;
Door U is d' aard' gesteld in juiste palen;
Elk jaarseizoen hebt Gij tot stand gebracht.

17 Herdenk, mijn God, herdenk die wonderdaan!
Een dwaas geslacht heeft Uwen naam gelasterd;
De vijand, van Uw vrees en dienst verbasterd,
Heeft Uwen roem met smaad en schimp belaan.

18 Geef 't wild gediert', dat niets in 't woen ontziet,
De ziele van Uw tortelduif niet over;
Laat, grote God, om een gehaten rover,
Uw kwijnend volk niet eeuwig in 't verdriet.

19 Beschouw, herdenk Uw vastgestaafd verbond;
Laat dat Uw hart tot ons in liefd' ontvonken;
Het land is vol van duist're moordspelonken,
Vanwaar 't geweld ons grieft met wond op wond.

20 Dat elk verdrukt' Uw bijstand eens erlang';
Laat, laat Uw volk niet schaamrood wederkeren;
Maar wil van hen ellend' en nooddruft weren,
Opdat z' Uw naam verheffen in gezang .

21 Rijs op, o God, rijs op, toon Uw gezag;
Betwist Uw zaak, wees onze pleitbeslechter,
't Is meer dan tijd; gedenk, o hoogste Rechter,
Wat smaad de dwaas U aandoet dag op dag.

22 Vergeet niet, HEER', dien onverdraagb'ren hoon,
Dat luid geroep van al Uw weerpartijders.
Het woest getier van Uwe machtbestrijders.
Stijgt telkens op tot voor Uw hemeltroon.
1 Waarom, o God, verstoot U voor altijd
en brandt uw toorn zo fel in uw mishagen?
Waarom geeft U ons zoveel leed te dragen?
Gedenk uw volk, de schapen die U weidt.

2 Gedenk toch uw gemeente als weleer,
door U verlost en daarna vast bevestigd
op Sion, waar uw woning was gevestigd.
Kent U, o God, uw erfdeel dan niet meer?

3 Treed nader, Heer, zie de verwoesting aan,
de vijand heeft uw huis in puin geslagen.
Zijn brallend leed weerklonk er vele dagen.
Hij mocht daar bij zijn zegevaandel staan.

4 Als kreupelhout, versplinterd door de bijl,
zo werd door hen het lofwerk der panelen
verbrijzeld met hun hamers en houwelen.
Zo werd ontwijd de woning van uw heil.

5 Zij staken, Heer, uw heiligdom in brand,
om tot de grond uw naam zo te ontwijden.
Zij spraken af: laat ons dit volk kastijden.
Door vuur verging elke godshuis in het land.

6 Wij zien bij ons uw tekenen niet meer.
Niet één profeet is ons tot troost gebleven.
Zijn wij dan aan de vijand prijsgegeven?
Hoe lang zal hij uw naam nog honen, HEER?

7 Waarom houdt U, o Heer, terug uw hand,
uw rechterhand, die altijd heil bewerkte?
Strek hem toch uit! Bent U niet onze sterkte!
Verdelg de vijand, drijf hem uit het land.

8 En toch is God vanouds mijn God en Heer,
mijn Koning die verlossing bracht op aarde
en overal zijn werken openbaarde,
die Israël verloste telkens weer.

9 U hebt de zee gekliefd, Heer, door uw kracht,
ook Leviatans koppen daar gespleten,
de draken in de zee uiteengereten
en die als aas naar de woestijn gebracht.

10 Uw almacht deed ontspringen beek en bron
en sterke stromen deed U toch verdrogen.
Ook dag en nacht bestaan door uw vermogen,
U schiep de hemellichten en de zon.

11 U die eertijds de grens van zee en land
bepaald hebt in vrijmachtig welbehagen,
U schiep de zomer- en de winterdagen,
de jaargetijden houdt U, Heer, in stand.

12 Gedenk dit, Heer, de vijand smaadt uw eer.
Geeft aan het roofdier toch uw volk niet over,
uw tortelduif niet aan de brute rover.
Wil de verdrukten niet vergeten, HEER.

13 Aanschouw, o Heer, aanschouw toch uw verbond.
Het land is vol geweld in donkre holen.
Houdt U voor de verdrukte niet verscholen,
leg hem opnieuw een lofzang in de mond.

14 Sta op, o God, beslecht uw eigen zaak.
Gedenk de smaad van wie U dwaas bestrijden
en het getier dat klinkt van alle zijden.
Vergeet het niet! Sta op, o God, ontwaak!