De Gereformeerde Kerk te Amersfoort e.o.
 

Psalm 40

Oude berijming

Nieuwe berijming

1 'k Heb lang den HEER' in mijnen druk verwacht,
En Hij heeft zich tot mij geneigd.
Ik riep, door nood op nood bedreigd,
Hij gaf gehoor aan mijne jammerklacht.
Mij, in den kuil verzonken,
Mij heeft Hij hulp geschonken,
Gevoerd uit modd'rig slijk;
Mij op een rots gezet,
Waar ik, met vasten tred,
Die jammerkolk ontwijk.

2 Hij geeft m' opnieuw een danklied tot Zijn eer,
Een lofzang. Velen zullen 't zien,
En God eerbiedig hulde bien;
Hem vrezen, en vertrouwen op den HEER'.
Wel hem, die 't Opperwezen
Dus kinderlijk mag vrezen,
Op Hem vertrouwen stelt,
En, in gevaar, geen kracht
Van ijd'le trotsaards wacht,
Van leugen of geweld.

3 Mijn God, Gij hebt Uw wond'ren groot gemaakt;
Wie is 't, die 't onbepaald getal
Van Uw gedachten melden zal?
Wat geest zo vlug, wat tong zo welbespraakt?
Geen slachtvee, geen altaren,
Vol spijs ten offer, waren
Het voorwerp van Uw lust.
Gij hebt mij naar Uw woord,
Mijn oren doorgeboord,
En 't lichaam toegerust.

4 Brandofferen, noch offer voor de schuld,
Voldeden aan Uw eis, noch eer.
Toen zeid' ik: "Zie, ik kom, o HEER';
De rol des boeks is met Mijn Naam vervuld,
Mijn ziel, U opgedragen,
Wil U alleen behagen.
Mijn liefd' en ijver brandt;
Ik draag Uw heil'ge wet,
Die Gij den sterv'ling zet,
In 't binnenst' ingewand."

5 Uw heilleer wordt door mij alom verbreid:
'k Bedwing mijn tond en lippen niet.
Gij weet het, HEER', die alles ziet
Mijn hart verbergt nooit Uw gerechtigheid.
Uw waarheid doe ik horen;
Uw heil, den mens beschoren,
Vloeit daag'lijks uit mijn mond.
Uw gunst, Uw trouw, Uw woord
En Godsgeheimen, hoort
Uw talrijk volk in 't rond.

6 G' onthoudt, o HEER' , dan Uw barmhartigheen,
Mij nooit in knellend zielsgevaar,
Dat mij Uw gunst en trouw bewaar',
Daar ik door ramp op ramp mij vind bestreen.
Ik voel mij aangegrepen,
Door zonden fel benepen,
Een heir niet t' overzien,
Die ik veel minder dan
Mijn hoofdhaar tellen kan;
Zij doen mijn krachten vlien.

7 't Behaag, U mij te redden uit den nood;
O HEER', bied vaardig onderstand,
En overstort met schaamt' en schand'
Hen, die mijn ziel vervolgen tot den dood;
Laat z' achterwaarts gedreven,
Met schand' in 't vluchten sneven,
Wier lust is in mijn kwaad.
Verwoesting zij het loon,
Voor al den schimp en hoon
Van hem, die mij versmaadt.

8 Verheug het volk, verblijd hen allen, HEER',
Die naar U zoeken t' elken stond';
Leg steeds Uw vrienden in den mond:
"Den groten God zij eeuwig lof en eer!"
Schoon 'k arm ben en ellendig,
Denkt God aan mij bestendig;
Gij zijt mijn hulp, mijn kracht,
Mijn redder, o mijn God,
Bestierder van mijn lot,
Vertoef niet, hoor mijn klacht.
1 Met heel mijn hart heb ik de HEER verwacht,
Hij heeft gehoord naar mijn gebed,
mij uit de modderpoel gered,
mijn voet weer op een vaste grond gebracht.
Hij heeft mij doen herleven,
mij in de mond gegeven
een nieuw lied tot zijn eer.
Laat ieder die het zag
stil zijn van diep ontzag
en hopen op de HEER.

2 Zalig de man die op den HEER vertrouwt,
geen acht slaat op de eigenwaan
van die hun eigen wegen gaan,
maar die de leugen uit zijn leven houdt.
Mijn God, ik wil U roemen
en al uw daden noemen,
niets is aan U gelijk.
Wil ik ze tellen, HEER,
ik zie er telkens meer,
't gaat boven mijn bereik.

3 Het is geen offervuur wat U behaagt,
Gij wilt, Heer, dat ik naar U hoor
en zelf ontsluit Gij mij het oor:
Gij hebt alleen gehoorzaamheid gevraagd.
Mijn God, ik draag uw wetten,
om op uw wil te letten,
gedurig bij mij om.
Het boek schrijft over mij.
Gij hoordet hoe ik zei;
"O Here, zie, ik kom!"

4 Ik breng de blijde boodschap van uw recht
aan al wie U zijn toegedaan,
dat zij uw wonderen verstaan
in 't woord dat Gij mij op de lippen legt.
Ik spreek, dat woord met klaarheid,
opdat uw trouw en waarheid
door elk begrepen wordt.
HEER, ik weerhoud mij niet,
maar loof U in mijn lied
met een blijmoedig hart.

5 O HEER, onthoud mij uw ontferming niet
en laat uw goedertierenheid
mij toch bewaren in de tijd
dat ik word overstelpt door mijn verdriet.
Mijn ongerechtigheden
laten mij niet met vrede,
mijn moed wordt mij ontroofd.
Mijn zonden slaan mij neer.
Mijn God, ik tel er meer
dan haren op mijn hoofd.

6 O HEER, 't behage U mij bij te staan.
Gij die altijd mijn helper waart,
drijf mijn belagers achterwaarts
en doe hen met beschaamde kaken staan.
Laat nu die mij belachten,
bedreigden en verachtten,
en loerden op mijn eind,
voor U verschrikken, God,
bespotlijk in hun spot
en stom van schaamte zijn.

7 Laat wie uw heil beminnen hier en nu
in U verheugd zijn, U ter eer
uitroepen: groot is onze HEER!
laat wie U zoeken jubelen in U!
Al leef ik in ellende,
de Here zal het wenden,
de Heer ziet naar mij om.
Gij die mijn helper zijt,
mijn God die mij bevrijdt,
o toef niet langer, kom!