De Gereformeerde Kerk te Amersfoort e.o.
 

Psalm 51

Oude berijming

Nieuwe berijming

1 Gena, o God, gena, hoor mijn gebed.
Verschoon mij toch naar Uw barmhartigheden.
Delg uit mijn schuld, vergeef mijn overtreden:
Uw goedheid wordt noch paal, noch perk gezet.
Ai, was mij wel van ongerechtigheid;
Mijn schuld is zwaar, ik heb Uw wet geschonden;
Zie mijn berouw, hoor, hoe een boet'ling pleit,
En reinig mij van al mijn vuile zonden.

2 Want ik gevoel de grootheid van mijn kwaad;
Mijn zonde zie 'k mij steeds voor ogen zweven.
'k Heb tegen U, ja U alleen, misdreven.
Uw wil en wet, hoe heilig, stout versmaad,
Ik heb gedaan, wat kwaad was in Uw oog;
Dies ben ik, HEER', Uw gramschap dubbel waardig!
'k Erken mijn schuld, die U tot straf bewoog.
Uw doen is rein, Uw vonnis gans rechtvaardig.

3 't Is niet alleen dit kwaad, dat roept om straf;
Neen, 'k ben in ongerechtigheid geboren.
Mijn zonde maakt mij 't voorwerp van Uw toren,
Reeds van het uur van mijn ontvang'nis af.
Zie, Gij hebt lust tot waarheid in 't gemoed;
Gij, HEER', Die weet, al wat ik beb misdreven;
Gij, die mijn geest met wijsheid hadt gevoed,
En in mijn ziel Uw Godd'lijk licht gegeven.

4 Ontzondig mij met hysop, en mijn ziel,
Nu gans melaats, zal rein zijn en genezen.
Was mij geheel, zo zal ik witter wezen,
Dan sneeuw, die vers op 't aardrijk nederviel.
Ai, geef mij weer gewenste zielevreugd;
Laat uit Uw mond mij stof tot blijdschap horen;
Zo wordt opnieuw 't verbrijzeld hart verheugd,
En in mijn geest de ware rust herboren.

5 Verberg Uw oog van mijn bedreven kwaad,
Waardoor mijn ziel gevoelt de diepste wonden.
Delg, delg toch uit mijn schuld en al mijn zonden,
En spreek mij vrij van mijne gruweldaad.
Herschep mijn hart, en reinig Gij, o HEER',
Die vuile bron van al mijn wanbedrijven;
Vernieuw in mij een vasten geest, en leer
Mij aan Uw dienst oprecht verbonden blijven.

6 Verwerp mij van Uw aangezicht toch niet.
Ai, laat van mij Uw Heil'gen Geest niet scheiden!
Die kan alleen op 't rechte spoor mij leiden.
Bestier mijn gang, daar Gij mijn zwakheid ziet;
Geef mijn gemoed, dat nu angstvallig vreest,
De blijdsehap weer; doe op Uw heil mij hopen.
Laat mij, gesterkt door enen eed'len geest,
Volvaardig 't pad van Uw geboden lopen.

7 Dan zal ik elk, die 't heilspoor bijster is,
Vrijmoedig al Uw rechte wegen leren;
De zondaar zal zich dan tot U bekeren,
En scheppen moed uit mijn behoudenis.
O God, Gij God mijns heils, vergeef mijn schuld,
Mijn bloedschuld toch, hoe billijk ook te doemen.
Dan zal mijn mond, met zangstof weer vervuld,
Uw heilig recht, gepaard met goedheid, roemen.

8 HEER', open Gij mijn lippen door Uw kracht,
Zo zal mijn mond Uw lof gestaag vermelden,
Geen offer kan voor mijne zonden gelden ;
Behaagd' U dat, straks wierd het U geslacht.
Indien Gij lust in brandend' off'ren hadt,
Dan wierd het vuur door mij gewis ontstoken;
Ik spaarde dan noch zorg, noch vlijt, noch schat,
Maar zou 't altaar van offervee doen roken.

9 Gods offers zijn een gans verbroken geest,
Door schuldbesef getroffen en verslagen.
Dit offer kan Uw heilig oog behagen,
't Is nooit, o God, van U veracht geweest.
Doe Sion wel, laat om mijn zwaren val
Uw goedheid niet van zijne burg'ren wijken;
Bouw Salem op, laat nooit zijn muur en wal,
Door Uwe straf, voor 's vijands macht bezwijken.
1 Ontferm U God, ontferm U, hoor mijn klacht,
ik roep tot U, vergeef, vergeef mijn zonden.
Herstel mijn hart, zie, hoe het is geschonden.
Door eigen schuld verzink ik in de nacht.
Wees mij nabij naar uw barmhartigheid,
reinig mij door uw diepe mededogen.
Om al mijn kwaad kwelt zich mijn hart en schreit,
mijn zonden staan mij dagelijks voor ogen.

2 Want tegen U, want tegen U alleen
heb ik gezondigd. Red mij van het kwade.
In diep berouw belijd ik U mijn daden,
hoor naar de donkre stem van mijn geween.
Ik heb gedaan wat kwaad was in uw oog,
ja, ik erken, ik ben uw gunst niet waardig.
Gij zetelt in gerechtigheid omhoog,
uw woord is waar, uw vonnis is rechtvaardig.

3 Ik ben, o Heer, in ongerechtigheid
geboren en in zware schuld gebonden.
Ontvangen heeft mijn moeder mij in zonde,
zie op mij neer in uw barmhartigheid.
Gij wilt toch dat ik rein ben binnenin,
dat ik in trouw en recht voor U zal leven.
Opdat ik waarlijk zuiver ben van zin,
hebt Gij uw wijsheid in mijn hart gegeven.

4 Voltrek de reiniging en raak mij aan
met bloed en hysop, dan ben ik genezen.
Was mij geheel, en uit de nacht herrezen
zal ik dan sneeuwwit voor uw ogen staan.
Gun aan mijn oog een lichte ochtendstond,
doe aan mijn oor uw blijde boodschap horen,
dan juicht mijn hart, hoezeer door U gewond.
Doe weg mijn kwaad, wis uit de laatste sporen.

5 Schep in mij, God, een hart dat leeft in 't licht,
geef mij een vaste geest, die diep van binnen
zonder onzekerheid U blijft beminnen,
verwerp mij niet van voor uw aangezicht.
Ontneem mij niet uw heilge Geest, o God,
laat in uw heil mijn hart zich nu verblijden,
en richt geheel mijn wil op uw gebod,
dan zal ik zondaars op uw wegen leiden.

6 Red mij van bloedschuld, God die mij bevrijdt,
leg op mijn tong de lof van uw genade.
Open mijn lippen, Heer, ik prijs uw daden
voor heel uw volk met liedren wijd en zijd.
Niet aan het altaar wordt mijn schuld geboet,
geen offerdier, hoe gaaf ook, kan die dragen,
het offer van een diep gewond gemoed
en een gebroken hart zal U behagen.

7 Doe Sion wel naar uw barmhartigheid
en laat haar tinnen in het zonlicht blinken,
doe op haar pleinen weer de liedren klinken
als eens in de welaangename tijd.
Dan hebt Gij lust aan offers, recht gebracht,
met kleinvee stroomt men toe en jonge stieren.
Jeruzalem, ik zie een nieuw geslacht
opnieuw het feest van uw bevrijding vieren.