De Gereformeerde Kerk te Amersfoort e.o.
 

Psalm 120

Oude berijming

Nieuwe berijming

1 'k Riep tot den Oorsprong aller dingen,
Tot God, in mijn bekommeringen,
En Hij verhoorde mijn gebeden,
Naar Zijne goedertierenheden.
O, HEER' ! doe mij den strik ontslippen
Der veinzerij en valse lippen;
Behoed mij voor de bitse tong,
Die mij met leugentaal besprong.

2 Wat voordeel zal 't bedrog u baren,
Vermetel rot van lasteraren?
Wat voordeel zal u in dit leven
Uw bitse tong, Uw boosheid geven?
Gij haalt op u, o leugensprekers!
De pijlen enes sterken wrekers,
En een jeneverkolengloed,
Waardoor gij haast verbranden moet.

3 Wee mij, die rust en hulp moet derven,
In Mesech als een vreemd'ling zwerven,
En steeds in Kedars tenten wonen,
Bij mensen, die mij bitter honen!
Ik heb reeds lang mij opgehouden
Bij hen, die nooit op God betrouwden;
Bij hen, die, tot mijn bitterst wee,
Een afschrik hebben van den vree.

4 Ik zoek den vree steeds aan te kweken;
Maar kan er nauwelijks van spreken,
Of 'k zie mijn reden afgebroken,
En hen tot woed' en krijg ontstoken.
1 Ik riep tot God in bange dagen.
De HEER gaf antwoord op mijn klagen.
Red, HERE, mij van leugenmonden,
van hen die trouw en waarheid schonden.
Hoe zal de HEER de laster wreken
van u die leugentaal blijft spreken?
Door pijlen, scherper dan uw mond,
door vuur dat meer dan laster wondt.

2 Wee mij, die nergens rust kan vinden,
die wonen moet bij kwaadgezinden.
Ik mis in Mesech alle vrede,
uit Kedars tenten klinkt mijn bede.
Te lang woon ik, geheel verlaten,
bij mensen die de vrede haten.
En hoe ik ook voor vrede pleit,
zij zijn alleen maar uit op strijd.