De Gereformeerde Kerk te Amersfoort e.o.
 

Psalm 50

Oude berijming

Nieuwe berijming

1 Der goden God verheft Zijn stem met macht,
En roept deez' aard', vanwaar de zon, met pracht,
In 't oosten rijst, tot waar z' in zee verdwijnt.
Uit Sion, zo volkomen schoon, verschijnt
God vol van glans, om op Zijn troon te stijgen;
Hij, onze God, Hij komt en zal niet zwijgen.

2 Verterend vuur gaat voor Zijn aanzicht heen;
Een felle storm verzelt alom Zijn treen.
Nu Hij Zijn volk zal richten voor elks oog,
Roept Hij tot aard' en hemel van omhoog:
"Verzamelt Mij Mijn dierb're gunstgenoten,
Die Mijn verbond op 't heilig offer sloten."

3 De heem'len zijn getuigen van Zijn recht,
Want God is Zelf de Rechter, die 't beslecht.
"Hoor gij' Mijn volk, hoor, lsrel, daar Ik tot
U spreek en roep; Ik, God, Ik ben uw God!
'k Bestraf u niet vanwege d' offeranden,
Daar die gestaag voor Mij op 't outer branden."

4 "'k Zal uit uw huis geen var, noch uit uw kooi
Voor 't brandaltaar begeren bok of ooi;
Want al 't gediert' der wouden is het Mijn'.
Wat beesten er op duizend bergen zijn,
Wat vogels ooit rondom hun toppen vlogen,
Het wild des velds, 't is al in Mijn vermogen."

5 "Nooit klaagd' Ik 't u, indien Ik honger had,
Want d' aard, is Mijn" en al wat zij bevat.
Zou stierenvlees, of wat ooit mensen voedt,
Mijn spijze zijn ? Mijn drank der bokken bloed?
Neen; offert God uw dankb're lofgezangen;
't Geen gij belooft, moet d' Allerhoogst' ontvangen."

6 "Roept in den nood tot Mij, uw God en HEER',
Dan help Ik u, en gij geeft Gode d' eer ".
Maar Zijne taal tot goddelozen luidt:
"Waarom toch spreekt gij Mijne wetten uit?
Wat roemt gij u als Mijn verbondelingen,
Daar g' u door woord noch straffen laat bedwingen?"

7 "Ziet gij een dief, gij loopt met hem en steelt;
Gij zijt het, die met overspelers deelt,
In 't vuil vermaak van hun ontuchtigheen!
Uw mond is vol van ongebonden reen,
Uw snode tong is afgericht op liegen,
En steeds gewend aan veinzen en bedriegen."

8 "Gij zit, gij spreekt van uwen broeder kwaad;
Uw moeders zoon vervolgt gij bits met smaad;
En lastert hem: dit doet gij vrij en blij.
Ik zwijg, dies meent ge, dat Ik ben als gij.
'k Zal over u een heilig vonnis vellen,
En uw gedrag u klaar voor ogen stellen."

9 "Verstaat dit toch, vergeters van Gods wet,
Opdat Ik niet verscheur' en niemand redd'.
Wie 't dankbaar hart Mij biedt ter offerand',
Die geeft Mij eer, en elk, die met verstand
Zijn wegen richt, mag op Mijn gunst vertrouwen.
Ik zal Gods heil hem eeuwig doen aanschouwen."
1 De HEER die leeft, de God der goden spreekt,
van waar de zon rijst als de dag aanbreekt,
tot waar zij, als de nacht komt, ondergaat,
roept Hij de aarde op, want Hij houdt raad.
Uit Sion, hoog in heerlijkheid verheven,
verschijnt de HEER, door blinkend licht omgeven.

2 Door een verterend vuur voorafgegaan,
omgeven door een wervlende orkaan,
komt onze God, geweldig schrijdt Hij voort.
En Hij verheft zijn stem om 't verste oord
in hemel en op aarde te doen horen
dat Hij zal richten wie Hij heeft verkoren.

3 Verzamelt hen tot wie mijn gunst zich neigt,
wier offer als een heilig teken stijgt,
als zij 't verbond bezeeglen met hun Heer.
De hemel roemt Gods recht en geeft Hem eer
nu Hij als rechter zetelt en de zijnen
dagvaardt om voor zijn vierschaar te verschijnen.

4 Zo spreekt de Heer en opent zijn geding:
Hoor nu, mijn volk, naar mijn beschuldiging,
Israƫl, luister wat mijn aanklacht zegt,
Ik ben uw God, voor Mij staat gij terecht.
Ik vel geen oordeel om uw offeranden,
daar steeds uw altaarvuren voor Mij branden.

5 Meent Gij dat Ik de stieren uit uw stal,
de bokken uit uw kooien nemen zal?
Het wild dat in het woud zijn schuilplaats heeft,
dat zwerft en vrij op duizend bergen leeft,
de vogels in de lucht, Ik ken ze alle,
Ik kan ze nemen naar mijn welgevallen.

6 Ik die als herder 't wild gedierte weid,
behoef de spijzen niet die gij bereidt.
Indien Ik honger had, Ik zei 't u niet,
de hele wereld is mijn grondgebied.
Meent gij dat stier en bok als offergaven,
dat vlees en bloed Mij voeden en Mij laven?

7 Offer God lof, bied Hem uw dankbaarheid,
voldoe aan uw geloften, Hem gewijd.
Dan zult gij, als het onheil u omringt,
wanneer de angst u in de engte dringt,
Mij roepen en Ik zal het al doen keren.
Ik geef u ruimte en gij zult Mij eren.

8 Maar tot de goddeloze mens spreekt God;
Mijn rechten klinken in uw mond als spot.
Gij spreekt van mijn verbond, maar haat de wet,
verwerpt mijn woord, als het u grenzen zet.
Gij houdt het met ontuchtigen en dieven
en leeft naar eigen lusten en believen.

9 Al wat uw lippen spreken is onwaar,
uw tong rijgt enkel leugens aan elkaar.
Gij zit met andren nauwelijks tezaam,
of gij werpt smetten op uw broeders naam.
Wanneer Ik zweeg, dan zoudt gij, goddelozen,
nog denken: God heeft mijn partij gekozen.

10 't Is daarom dat Ik u de waarheid zeg,
de vinger bij uw boze daden leg.
Ik breng ze een voor een u onder 't oog.
Bedenk dat Ik de zonde niet gedoog.
Gij die uw God vergeet, geen hulp kan baten,
als Ik mijn toorn de vrije loop zal laten.

11 Zo spreekt de Heer: al wie in dankbaarheid
aan Mij het offer van zijn leven wijdt,
houdt Mij in eer en heeft mijn wil verstaan.
Hij baant de weg, waarlangs mijn heil kan gaan.
Hij zal het zien, hij zal het zelf ervaren;
Ik zal mijn vrede aan hem openbaren.