De Gereformeerde Kerk te Amersfoort e.o.
 

Psalm 13

Oude berijming

Nieuwe berijming

1 Hoe lang, o HEER', mijn toeverlaat,
Vergeet Gij mijnen jammerstaat?
Hoe lang zult Gij, in mijn ellenden,
Van mij Uw vriend'lijk aanschijn wenden?
Daar al mijn moed en kracht vergaat.

2 Hoe lang zal ik, door tegenheen,
In 't hart vergeefs ontwerpen smeen;
En vrucht'loos schreien ganse dagen?
Hoe lang zal mij mijn vijand plagen;
En mij verachtelijk vertreen?

3 Aanschouw mijn ramp, verhoor mij, HEER';
Ai, zie op al mijn lijden neer.
Verlicht, mijn God, verlicht mijn ogen,
En laat Uw goedheid niet gedogen,
Dat mij de slaap des doods verteer'.

4 Opdat de vijand, die mij haat,
Niet juich' in mijn bedrukten staat,
Mij nooit van God verlaten noeme;
Noch in mijn wank'len zich beroeme,
Dat mij hun overmacht verslaat.

5 Maar, in dit smartelijk verdriet,
Mistrouwt mijn hart Uw goedheid niet.
Neen, 't zal zich in Uw heil verblijden.
Ik zal den HEER' mijn lofzang wijden,
Die mij genadig bijstand biedt.
1 Hoe lang, o HEER, vergeet Gij mij?
En tot hoe lang, mijn God, houdt Gij
Uw aangezicht voor mij verborgen,
blijf ik nog eenzaam in mijn zorgen?
Hoe lang gaat Gij aan mij voorbij?

2 Hoe lang, o HERE, zal mijn hart
nog zijn vervuld van zorg en smart?
Zie, vol ellende zijn mijn dagen.
Hoe lang zal mij mijn vijand plagen,
die in zijn overmoed mij tart.

3 HEER, antwoord mij, verlicht mijn oog,
dat ik niet inslaap in de dood!
Geef niet mijn vijand stof tot smalen.
Laat hem niet juichend zegepralen.
Val ik - zijn vreugde is zeer groot

4 Toch, HEER, ik zal niet ondergaan,
op U blijft mijn vertrouwen staan.
Ik wil van uw verlossing zingen
en danken voor uw zegeningen:
Gij, HERE, hebt mij welgedaan