De Gereformeerde Kerk te Amersfoort e.o.
 

Psalm 83

Oude berijming

Nieuwe berijming

1 Zwijg niet, o God, houd U niet doof.
Wij worden, zo Gij zwijgt, ten roof;
Wees toch niet stil, ai, wil ontwaken;
Want zie, o God, Uw haters maken
Een krijgsgetier om zich te wreken;
Zij durven stout den kop opsteken.

2 Hun aanslag is verwoed en boos;
Zij zoeken, heimelijk en loos,
Uw volk, dat zij zo bits verachten,
Te dempen met vereende krachten;
Dat Gij, met zoveel gunst en zorgen,
Houdt, als een schat, bij U verborgen.

3 Zij zeiden stout, en heet op buit:
"Komt aan, men roei' gans Isrel uit;
Opdat dit volk, gelijk voor dezen,
Voortaan geen volk meer moge wezen;
Dat niemand Isrels naam doe horen,
Dat zijn gedacht'nis ga verloren."

4 Want samen zijn zij 't eens geraakt;
't Verbond is tegen U gemaakt;
Daar zien wij Edoms tenten naad'ren;
Ginds Ismael zich saam vergaad'ren;
De Moabieten, Hagarenen
En Gebal zich in 't veld verenen.

5 Met hen trekt Ammon ene lijn,
En Amalek, en Palestijn,
En die in 't rijke Tyrus wonen;
Ook liet zich Assur bij hen tronen,
Een machtig rijk, waarop zij leunen,
En Lots ontaarde kinders steunen.

6 Dat hen, o God, Uw gramschap sla,
Als Midian, als Sisera,
Als Jabin, die bij Kisons stromen
En t' Endor gans zijn omgekomen,
Wanneer Uw ijver niemand spaarde,
Maar hen vertrad als slijk der aarde.

7 Sla hen en hunne prinsen, HEER',
Als Oreb en als Zeeb neer.
Doe al hun vorsten, hoe verheven,
Als Zebah en Zalmuna sneven;
Die met geweld Gods land en daken
Zich wilden ter bezitting maken.

8 Maak dat dit volk geen rustplaats vind';
Verstrooi hen door een wervelwind
Als stoppels, door een storm gedreven,
Als wouden, 't vuur ter prooi gegeven,
Als bergen, in wier ingewanden
Ontstoken pik en zwavel branden.
9. Vervolg ze dus van oord tot oord
,
En drijf ze met Uw onweer voort.
Verschrik hen met Uw dwarrelwinden.
Zodat zij rust noch schuilplaats vinden.
Doe hen, o HEER', vol schande vlieden,
Opdat z' Uw Naam eens hulde bieden.

9 Beschaam, verschrik hen eeuwiglijk;
Dat ieder schaamrood rugwaarts wijk'.
Verniel hun heiren; doe hen weten,
Dat Gij alleen de HEER' moogt heten;
Die grote Naam van 't hoogste Wezen.
Doe 't wereldrond eerbiedig vrezen.
1 Houd U niet stil, zwijg niet, o God.
Aanschouw niet werkeloos ons lot.
De vijand tiert, hij wil ons treffen.
Zie, hoe uw haters zich verheffen,
met valse list uw volk verraden
en uw beschermelingen smaden.

2 Zij zeggen: Sla dat volk toch neer,
gun Israël geen leven meer,
die naam zelfs moet vergeten worden.
Verzameld zijn hun wrede horden,
eenparig in verbond getreden
om tegen U hun plan te smeden.

3 Bij Edom sluit zich Moab aan,
daar Hagars kindren bijgestaan
met Ammon en de Filistijnen.
Uit Tyrus komt ook hulp verschijnen.
Lots zonen en hun bondgenoten
zien Assur zelfs hun macht vergroten.

4 Sla hen, zoals Midjan weleer,
als Sisera en Jabin neer,
wier mannen bij de Kison lagen,
in Endors veld geheel verslagen.
Doe hen die thans uw land verderven,
als Zebach en Salmuna sterven.

5 Mijn God, verjaag hen door uw straf,
zoals de wind speelt met het kaf.
Gelijk een vuur, bij storm ontstoken,
het woud verteert, de berg doet roken,
wil z¢, o HERE, zeer verbolgen,
hen met uw wervelwind vervolgen.

6 Bedek met schaamrood hun gelaat.
Maak dat hun macht te gronde gaat.
Verschrik hen zo, dat zij U eren
en weten dat uw naam is: HERE,
zoals U zelf Zich openbaarde:
de allerhoogste Heer der aarde.