De Gereformeerde Kerk te Amersfoort e.o.
 

Alle gezangen oude berijming

Gezang 1

1 Mijn ziel, herdenk met heilig beven,
hoe God, met majesteit bekleed,
zijn wet op Horeb heeft gegeven,
waar Hij deez' woorden horen deed:

2 Ik ben de HEER, uw God en Koning,
die van Egypte u bevrij',
u leidend uit uw slaafse woning;
dient dan geen goden nevens Mij!

3 Voor beeldendienst zult gij u wachten;
Ik ben de HEER, een ijv'rig God;
'k straf dien in drie en vier geslachten:
maar schenk Mijn dienaars 't zaligst lot!

4 Misbruikt geenszins den Naam des HEREN;
zweert nimmer enen valsen eed;
want hun, die zijne naam onteren,
is zijn getergde wraak gereed.

5 Gedenkt en viert, met vee en magen,
den Sabbat, na zesdaagse vlijt:
God schiep 't heelal in zoveel dagen,
en heeft de Sabbat Zich gewijd.

6 Gij zult uw ouders need'rig eren,
opdat uw God, die eeuwig leeft,
uw dagen gunstig moog' vermeren,
in 't land, dat Zijne hand u geeft!

7 Gij zult niet doodslaan, noch u wreken!
Breekt nooit de echt. Steelt niemands goed!
Gij zult geen vals getuig'nis spreken,
bemint elk met een vroom gemoed!

8 Uw hart zal nimmer iets begeren,
van alles, wat uws naasten is.
Uw ziel zal als uw mond God eren,
en houden zijn getuigenis!

9 Och, of wij Uw geboôn volbrachten!
Genâ, o hoogste Majesteit!
Gun door 't geloof in Christus krachten;
om die te doen uit dankbaarheid.

Gezang 2

1 Mijn ziel verheft Gods eer;
mijn geest mag blij den HEER,
mijn Zaligmaker noemen,
die, in haar lagen staat,
zijn dienstmaagd niet versmaadt,
maar van Zijn gunst doet roemen.

2 Want ziet, om 's HEREN daân,
zal elk geslacht voortaan
alom mij zalig spreken;
wijl God, na ramp en leed,
mij grote dingen deed:
nu is Zijn macht gebleken.

3 Hoe heilig is Zijn Naam!
Laat volk bij volk te zaâm
barmhartigheid verwachten;
nu Hij de zaligheid,
voor die Hem vreest, bereidt,
door al de nageslachten.

4 Des HEREN arm is sterk;
Hij deed een krachtig werk;
die hoog zijn van gevoelen,
heeft Hij verstrooid, verward,
met alles, wat het hart,
dier trotsen mocht bedoelen.

5 Die stout zijn op hun macht,
heeft Hij, versmaad, veracht,
gestoten van de tronen;
maar Hij verhoogt en hoedt
het nederig gemoed,
waarin Zijn Geest wil wonen.

6 Hij heeft na lang geduld,
met goederen vervuld
der hongerigen monden.
Hij zag geen rijken aan,
maar heeft z' in hunne waan,
gans ledig weggezonden.

7 Zijn goedheid klom ten top:
Hij nam Zijn Isrel op,
naar 't heil, Zijn knecht beschoren;
gelijk Hij, ons ten troost,
aan Abram en zijn kroost
voor eeuwig had gezworen.

Gezang 3

1 Lof zij den God van Israël,
den HEER, die aan Zijn erfvolk dacht,
en, door Zijn liefderijk bestel,
verlossing heeft teweeg gebracht;
een hoorn des heils heeft opgerecht;
't geen Davids huis was toegezegd,
dat wil Hij ons nu schenken;
gelijk Gods trouw, van 's aardrijks ochtendstond,
door der profeten wijzen mond,
zich hiertoe aan de vaderen verbond.

2 God had hun, tot hun troost, gemeld,
hoe Zijn genâ ons redden zou
van onzer haat'ren wreed geweld;
Nu blijkt Zijn onverwrikb're trouw;
nu toont Hij Zijn barmhartigheid,
van ouds den vaad'ren toegezeid,
en dat Hij wil gedenken
aan 't heilverbond, aan dien gestaafden eed,
dien Hij weleer aan Abram deed,
aan Zijn verbond, dat van geen wank'len weet.

3 Hij speld' ons, dat wij t' allen tijd',
wanneer die blijde heildag rees,
van 's vijands dienstbaar juk bevrijd,
Hem dienen zouden zonder vrees,
naar 't heilig recht, in ware deugd.
O dierbaar Kind, o stof van vreugd,
geschenk van 't Alvermogen,
elk noem' U Gods profeet en geev' U eer;
Gij treedt voor 't aanschijn van den HEER,
en baant Zijn weg door leven en door leer.

4 Dus wordt des HEREN volk geleid,
door 't licht, dat nu ontstoken is,
tot kennis van de zaligheid,
in hunne schuldvergiffenis;
die nooit in schoner glans verscheen,
dan nu, door Gods barmhartigheên,
Die, met ons lot bewogen,
om ons van zond' en ongeval t' ontslaan,
een ster in Jakob op doet gaan,
de zon des heils doet aan de kimmen staan.

5 Voor elk, die in het duister dwaalt,
Verstrekt deez' zon een helder licht.
Dat hem in schaûw des doods bestraalt,
Op 't vredepad zijn voeten richt.

Gezang 4

1 Zo laat Gij, HEER, Uw knecht,
naar 't woord, hem toegezegd,
thans henengaan in vrede;
nu hij uw zaligheid,
zo lang door hem verbeid,
gezien heeft op zijn bede.

2 Een licht, zo groot, zo schoon,
gedaald van 's hemels troon,
straalt volk bij volk in d' ogen;
terwijl 't het blind gezicht
van 't heidendom verlicht,
en Isrel zal verhogen.

Gezang 5

1 O allerhoogste Majesteit,
die in het rijk der heerlijkheid
de heem'len hebt tot uwe troon,
wij roepen U, in uwen Zoon,
die voor ons heeft genoeg gedaan,
als onzen Vader need'rig aan.

2 Geheiligd word' uw naam; ai, geef,
dat elk, waar hij op aarde leev',
die Vadernaam erkennen moog',
uw deugden roeme hemelhoog;
dat elk, als kind, aan U gelijk'
en in zijn doen uw beelt'nis blijk'.

3 Uw koninkrijk koom' toch, o HEER!
Ai, werp de troon des satans neer!
regeer ons door uw Geest en Woord;
uw lof word' eens alom gehoord,
en d' aarde met uw vrees vervuld,
totdat G' uw rijk volmaken zult.

4 Uw wil geschied', uw wil alleen,
als in de hemel, hier beneen;
uw wil is altoos wijs en goed;
't is majesteit, al wat Gij doet.
dat ieder stil daarin berust';
en uw bevelen doe met lust.

5 Geef heden ons ons daag'lijks brood;
betoon uw trouwe zorg in nood:
gij weet, wat elk op aard' behoev'.
dat ons dan geen gebrek bedroev';
dat nooit uw zegen van ons wijk';
die maakt alleen ons blij en rijk.

6 Vergeef ons onze schulden, HEER!
wij schonden al te snood Uw eer.
de boosheid kleeft ons altijd aan:
wie onzer zou voor U bestaan,
had Jezus niet voor ons geleân?
wij schelden kwijt, die ons misdeên.

7 Leid ons in geen verzoeking ooit,
verberg voor ons uw aanzicht nooit!
gij weet het, onze kracht is klein;
de driften veel, en 't hart onrein.
wat wordt er van ons in die staat,
o Vader, zo Gij ons verlaat?

8 Verlos ons uit des bozen macht;
bescherm, en sterk ons door uw kracht:
wij zijn toch zwak, zijn sterkt' is groot;
dus zijn w' elk ogenblik in nood.
hier komt nog vlees en wereld bij,
ai, sterk ons dan, en maak ons vrij.

9 Want uw is 't Koninkrijk, o HEER,
uw is de kracht, uw is al d' eer!
U, die ons helpen wilt en kunt,
die in uw Zoon verhoring gunt,
die door uw Geest ons troost en leidt,
U zij de lof in eeuwigheid.

10 Ja, amen, trouwe Vader, ja;
wij maken staat op Uw genâ!
Ons hart, o God, die alles ziet,
veroordeelt ons in 't naad'ren niet;
het zegt, daar G' op ons bidden let,
gelovig amen op 't gebed.

Gezang 6

1 'k Geloof in God, den Vader, die 't heelal
geschapen heeft en houdt in wezen;
en dat Hij, om zijns Zoons wil, zal
mijn Vader zijn, mijn smart genezen,
mij schenken al het nodig goed,
en 't kwaad, dat mij op aard' ontmoet,
genadig doen ten beste keren.
Zijn almacht zal mij steeds behoên;
dat wou Hij, als mijn Bondsgod, zweren,
dit wil Hij, als mijn Vader, doen.

2 'k Geloof daarbij in Jezus, onzen Heer,
des Vaders Zoon, Zijn Eengeboren',
dien ik gelijk den Vader eer,
den Christus, van God uitverkoren,
ontvangen van den Geest van God,
Maria's Zoon, gehoond, bespot,
die in Pilatus' tijd door lijden
en kruisdood, heeft voor ons betaald,
begraven is, na angstig strijden,
en dus ter helle neergedaald.

3 Hij stond weer op, ons tot gerechtigheid,
toen 't derde licht rees uit de kimmen,
om nu, bekleed met majesteit,
ten derden hemel op te klimmen,
waar Hij in hoogstverheven stand,
ten troon zit aan Gods rechterhand,
vanwaar wij Hem ten oordeel wachten,
met eng'len en bazuingeschal,
wanneer Hij alle de geslachten,
't zij dood of levend, richten zal.

4 'k Geloof ook in den Heil'gen Geest, die één
met Zoon en Vader is in wezen.
'k Geloof één Kerk, die algemeen,
die Christ'lijk, van God uitgelezen,
en heilig is; waar klein en groot
van 't zelfde heil is deelgenoot;
dat God mijn zonden wil vergeven,
en dat mijn vlees, weer opgewekt,
dan eeuwig, met mijn ziel, zal leven,
volzalig, heerlijk, onbevlekt.

Gezang 7

1 O God, die onze Vader zijt;
die t' allen tijd,
ons uwe tegenwoordigheid,
in Christus, wilt betonen,
wanneer men, in uw Naam vergaard,
uw Woord verklaart;
zie ons nu saâm daartoe bereid;
uw Geest koom' bij ons wonen;
ontsluit des dienaars hart en mond;
wil hem en ons verlichten,
opdat hij, uit uw heilverbond,
zichzelf en ons moog' stichten,
en wij, op uwe leer gegrond,
ons leven daarnaar richten.

Gezang 8

1 Wij danken U, barmhartig God,
beschikker van ons deel en lot,
voor uwe hoed' en trouwe wacht,
ons weer betoond in dezen nacht.

2 Verleen ons, na genoten rust,
opnieuw gezondheid, kracht en lust,
daar 't lichaam, door de slaap verkwikt,
zich weder tot den arbeid schikt.

3 Dat wij ons ambt en plicht, o HEER,
getrouw verrichten tot Uw eer.
dat uwe gunst ons werk bekroon',
uw Geest ons leid' en in ons woon'.

4 Zie op ons neder in genâ,
opdat ons werk voorspoedig ga,
en scheld ons alle misdaân kwijt,
o HEER, die vol ontferming zijt.

5 Verlicht ons hart, dat duister is,
wil ons, naar uw getuigenis,
doen vlieden alle kwade paân,
en ijv'rig in uw wegen gaan.

6 Schenk uwe zegen bij uw Woord;
het rijk des satans word' verstoord;
sterk leraars, sterk onz' overheid,
in 't werk, door U hun opgeleid.

7 Troost allen, die in nood en smart,
tot U verheffen 't angstig hart;
maak ons in tegenspoeden stil;
hoor ons, o God, om Jezus' wil.

Gezang 9

1 O grote Christus, eeuwig licht,
niets is bedekt voor uw gezicht;
die ons bestraalt, waar wij ook gaan,
al schijnt geen zon, al licht geen maan.

2 Toon ons uw goedheid en uw macht,
door uw bescherming, deze nacht.
Behoed ons tegen ramp en leed,
en blijf tot onze hulp gereed.

3 Verkwik ons door een zoete rust,
om goed te doen met nieuwe lust;
dat onze slaap gematigd zij,
ja zelfs uw naam tot eer gedij'.

4 Houd ons gemoed voor U bereid,
opdat het blij uw komst verbeid',
daar 't in een stil vertrouwen leeft,
dat Gij ons onze schuld vergeeft.

5 Bescherm ons, in de bange tijd
van zielsverzoeking en van strijd;
laat nooit den bozen vijand toe,
dat hij ons enig' hinder doe.

6 Behoed het ganse Christendom;
geef dat in kruis uw vreugd weerom;
vertroost het neergebogen hart,
en heel in gunst der kranken smart.

7 O Vader, dat uw liefd' ons blijk';
o Zoon, maak ons uw beeld gelijk;
o Geest, zend uwe troost ons neer;
drieënig God, U zij al d' eer.

Gezang 10

1 Hoe zal ik U ontvangen,
hoe wilt Gij zijn ontmoet.
O, 's werelds hoogst verlangen,
des sterv'lings zaligst goed?
Dat ons uw Geest verlichte!
Houd zelf de fakkel bij,
die, Heer, ons onderrichte
wat U behaag'lijk zij.

2 'k Lag machteloos gebonden,
Gij komt en maakt mij vrij;
ik was bevlekt met zonden,
Gij komt en reinigt mij
Het leven was mij sterven,
tot Gij mij op deedt staan;
Gij doet mij schatten erven,
die nimmermeer vergaan.

3 Wat deed uit 's hemels zalen,
o Heer de heerlijkheên!
Op aard' u nederdalen?
Uw grote liefd' alleen,
uw eindeloos erbarmen
met onzen groten nood,
dat als met zeeg'nend armen
en reddend ons omsloot.

4 Ja, schrijf dat in uw harte
gij diep bedroefde schaar!
Bij 't nijpen van de smarte,
bij 't barnen van 't gevaar:
al scheurde 't kruis uw schouder,
al doofde 't laatste licht,
de Trooster en Behouder
staat voor uw aangezicht!

5 Nu hebt gij niet te vragen,
of God wel vrede biedt.
"In mensen welbehagen!"
Zo klinkt het eng'lenlied.
't Klinkt voort, waarheen w'ook zwerven,
uit Bethlem Efratha;
het klinkt ook onder 't sterven
nog in ons harte na!

6 Nog eenmaal zal Hij komen,
als Richter van 't heelal,
die dan het hoofd der vromen
voor eeuwig kronen zal.
Nog is die dag verborgen;
wacht hem gelovig af,
terwijl de grote morgen
reeds schemert boven 't graf!

Gezang 11

Ere zij God, ere zij God in de hoge, in de hoge,
in de hoge. Vrede op aarde, vrede op aarde,
in de mensen een welbehagen. Ere zij God in de
hoge, ere zij God in de hoge. Vrede op aarde,
vrede op aarde, vrede op aarde, vrede op
aarde, in de mensen, in de mensen een welbehagen,
in de mensen een welbehagen, een welbehagen.
Ere zij God, ere zij God in de hoge, in de hoge
in de hoge. Vrede op aarde, vrede op aarde,
in de mensen een welbehagen. Amen, Amen.

Gezang 12

1 O hoofd, bedekt met wonden,
belaân met smart en hoon!
O hoofd, ten spot ombonden
met ene doornenkroon!
Eertijds gekroond met stralen
van meer dan aardsen gloed.
Waarlangs nu drupp'len dalen.
'k Breng zeeg'nend U mijn groet!

2 Van al de last dier plagen,
met Goddelijk geduld,
o Heer, door U gedragen,
heb ik, heb ik de schuld!
Och, zie hoe 'k voor uw ogen
hier als een zondaar sta,
en schenk vol mededogen,
m' een blik van uw genâ!

3 Als 'k eens van d' aarde scheide,
och, wijk dan niet van mij!
Als ik de doodssnik beide,
och, sta dan aan mijn zij!
En wordt mijn strijd het bangste,
laat dan in angst en pijn
uw doorgeworsteld' angste
mij tot vertroosting zijn!

4 Verschijn dan aan mijn sponde,
schenk laaf'nis in mijn nood!
Wijs m' in mijn laatste stonde
op uw verzoeningsdood!
'k Houd dan in stervenssmarte
de blik naar 't kruis gericht,
en klem dat vast aan 't harte:
zó valt het sterven licht!

Gezang 13

1 Is dat, is dat mijn Koning?
Dat aller vaad'ren wens?
Is dat, is dat zijn kroning?
Zie, zie, aanschouw den mens!
Moet Hij dat spotkleed dragen,
dat riet, die doornenkroon?
Lijdt Hij die smaad, die slagen?
Hij, God, uw eigen Zoon!

2 Ja, ik kost Hem die slagen,
die smarten en die hoon;
ik doe dat kleed Hem dragen,
dat riet, die doornenkroon.
Ik sloeg Hem al die wonden,
voor mij moet Hij daar staan,
ik deed door mijne zonden
Hem al die jamm'ren aan.

3 O Jezus! Man van smarten,
Gij aller vaad'ren wens,
herinner aller harten
't aandoenlijk: "Zie, de mens!"
Laat mij toch nooit vergeten
die kroon, dat kleed, dat riet;
dit trooste mijn geweten:
't is al voor mij geschied.

Gezang 14

Jezus, uw verzoenend sterven,
blijft het rustpunt van ons hart.
Als wij alles, alles derven,
blijft uw liefd' ons bij in smart.
Och, wanneer mijn oog eens breekt.
't Angstig doodszweet van mij leekt,
dat uw bloed mijn hoop dan wekke,
en mijn schuld voor God bedekke.

Gezang 15

In het kruis zal 'k eeuwig roemen!
En geen wet zal mij verdoemen;
Christus droeg den vloek voor mij!
Christus is voor mij gestorven,
heeft genâ voor mij verworven!
'k Ben van dood en zonde vrij!


Gezang 16

1 God, enkel licht,
voor wiens gezicht
niets zuiver wordt bevonden,
ziet ons bevlekt,
met schuld bedekt,
misvormd door duizend zonden.

2 Der sterren pracht
is bij Hem nacht,
hoe hel zij schitt'ren mogen;
en wij, belaân
met euveldaân,
wat zijn wij in zijn ogen?

3 Heer, waar dan heen?
Tot U alleen!
Gij zult ons niet verstoten;
uw eigen Zoon
heeft tot uw troon
de weg ons weer ontsloten.

4 Ja, amen! Ja,
op Golgotha
stierf Hij voor onze zonden,
en door zijn bloed
wordt ons gemoed
gereinigd van de zonden.

5 Maar, ach! Wat smart!
Dit dwaalziek hart
doet ons gedurig vrezen.
O God! G' aanschouwt
hoe 't ons berouwt
steeds weer bevlekt te wezen.

6 Wil, U ter eer,
steeds meer en meer
't geloof in ons versterken!
Dan zullen wij,
gereed en blij,
uit liefde 't goede werken.

Gezang 17

U, heilig Godslam, loven wij,
Gij hebt voor ons aan 't kruis geleden,
Gij doet ons tot den Vader treden
als koningen en priesters, Gij!
Gij, Heiland, kocht ons met uw bloed.
Dies brengen w' U de dank en d' ere,
en werpen w' in aanbidding, Here!
Al onze kronen aan uw voet.
Ja, amen, ja! Halleluja!


Gezang 18

1 Halleluja! Lof zij het Lam!
Die onze zonden op zich nam!
Wiens bloed ons heeft geheiligd!
Die dood geweest is, en Hij leeft!
Die 't volk, dat Hij ontzondigd heeft,
in eeuwigheid beveiligt!

2 Den Koning, op des Vaders troon,
den Eerstgeboren' uit de doôn,
den Bloed- en Heilgetuige!
Der vorsten Vorst, der heren Heer,
zij heerschappij en dank en eer!
Dat alle knie Hem buige!

3 Lof zij het Lam, Gods Metgezel,
uit Davids zaad, d' Immanuël!
God, in het vlees verschenen!
In Hem, die wederkomen zal,
in Hem aanbidde 't gans heelal
Jehova den Drieënen!

4 Aanbidt den Vader in het Woord!
Aanbidt den Zoon, aan 't kruis doorboord!
Aanbidt den Geest uit beiden!
Van zijn gemeenschap, zijn genâ,
zijn liefd' en trouw, Halleluja!
Zal ons geen schepsel scheiden.

Gezang 19

1 In de vroegen morgenstond
heeft Gods Woord zijn Sionieten
redding uit d' ellend verkond,
waar hun tranen overvlieten!
't Werd beloofd, en 't is voldaan!
Onze Heer is opgestaan!

2 O mijn ziel! Wanneer de nacht
des vertwijf'lens, des bestrijdens,
u bestormt en aanvecht, wacht!
't Allerdonkerst' uur des lijdens
zal in blijdschap overgaan!
Want de Heer is opgestaan!

3 Uitverkoren kerk van God!
Wil voor 't helgeweld niet schromen!
Veilig, zeker blijft uw lot,
schoon uw Heer schijnt weggenomen!
Ook uw morgenstond spoedt aan!
Sions Vorst is opgestaan!

4 Eens zal aller oog Hem zien!
Alle zondaars, alle volken!
Alle knie Hem hulde biên,
als Hij weerkomt op de wolken!
Beeft, verharden! Schouwt het aan!
Ja, de Heer is opgestaan!

5 O, die dag van heil en loon!
Dag van jubel, dag van glorie!
Als d' in God ontslapen doôn
zullen opstaan in victorie!
't Eeuwig Licht is opgegaan!
Onze Heer is opgestaan!

6 O die dag, die dag van loon!
O die dag, die dag der wraken!
Als de Richter op de troon
van de volle toorn zal blaken!
't Rijk der zonde moet vergaan!
't Lam van God is opgestaan!

7 Ja, de Heer is opgestaan!
Gods bazuinen zullen klinken!
D' eerste dingen zijn vergaan,
nieuwe heem'len zullen blinken!
Nieuwe tijden vangen aan.
God is scheppend opgestaan!

Gezang 20

1 De dag der kroning is gekomen!
O, al gij vorsten, kust den Zoon!
Hij heeft den helburcht ingenomen!
De Triumfeerder stijgt ten troon!
Aard' en hemel galmen!
Sion! Van uw psalmen
davert het heelal.
God is opgevaren!
Met gejuich der scharen!
Met bazuingeschal!

2 G' ontsloot u voor den Vorst der ere,
o poorten der gerechtigheid!
G' ontvingt der legerscharen Here
in zijn Midd'laarsmajesteit!
Jezus daalde neder!
Jezus keerde weder
in zijn heerlijkheid,
daar Hij voor de zijnen,
tot Hij zal verschijnen,
bidt, en plaats bereidt.

3 De glorie straalt uit dien Behouder,
dien 't bloedig zweet werd uitgedrukt!
De heerschappij rust op dien schouder,
die onder 't kruishout ging gebukt!
Dien de heid'nen hoonden,
en met doornen kroonden,
heerst als aller Heer!
Dien de wereld smaadde,
dien de vloek belaadde,
leeft, gekroond met eer!

4 In u verheugt zich thans die Koning,
o kerk, zijn uitverkoren bruid!
Op u, tot eeuw'ge trouwbetoning,
strooit Hij de gaven zeeg'nend uit!
Vier met Hem victorie
op de dag der glorie
van des Mensen Zoon,
op de dag der kroning
van den Vredekoning,
Priester, op zijn troon!

5 G' ontvingt die gaven, blijde scharen,
thans geen verlaten wezen meer!
Gij zaagt uw Heer ten hemel varen
De Heilge Geest daald' op u neer!
D' engelen daarboven,
met de heil'gen loven
God, op aard' geweest!
En de kerk beneden,
ziet zijn plaats betreden
door zijn eigen Geest!

6 Laat ons steeds hopen, bidden, waken,
en ons versterken in ons Hoofd!
Ook heden wil Hij vreugde maken
aan al wie dezen Geest gelooft!
Gij werdt opgenomen,
Gij zult wederkomen,
onze Hemelvorst!
Gij stort uit den hoge
stromen op het droge,
laving aan wie dorst!

Gezang 21

1 Kom, Schepper Geest, bezoek uw kerk
met al het heil van Christus' werk!
Vervul uw schepping, onze geest,
met Gods genaad' op 't Pinksterfeest!

2 O Gij, die in der waarheid heet
Vertrooster, Zalver, Parakleet!
Gij eeuwig verse Levensbron!
Gij ongeschapen Liefdezon!

3 Bestraal, o zevenvuldig Licht!
De tempel Gods, door U gesticht.
En, Vinger van Gods rechterhand!
Bespreng de stam, door U geplant.

4 Van eeuw tot eeuw Beloft' en Tolk
des Vaders aan zijn kerk en volk!
Verkregen Gaaf, verworven Loon
van d' aan het kruis geslagen Zoon!

5 Laaf met uw regens ons gemoed!
Stort in onz' aad'ren uwe gloed!
Wie naar uw komst en roering smacht,
ontvangt in d' onmacht hemelkracht.

6 Loopt als een stroom de vijand aan,
o, hef Gij zelf omhoog de vaan!
't Zal waarheid zijn, waar Gij ons leidt,
en vreugd' en vreed' in eeuwigheid.

7 Leer ons de zaal'ge Vadernaam
uitroepen, met den Zoon te zaâm,
en met U zelf, in 't Godsbestaan
van beiden eeuwig uitgegaan.

Gezang 22

1 Ja, de Trooster is gekomen,
Jezus ging van d' aarde heen!
Jezus, van u opgenomen,
liet, o kerk, u niet alleen!
De Beloofde werd gezonden,
en de kracht uit God kwam neer!
't Past ons juichend, keer op keer,
zijn verschijning te verkonden!
Heden is het Pinksterfeest!
Looft en dankt den Heilgen Geest!

2 Looft den Geest, die van den Vader
en den Zoon is uitgegaan!
Zingt Hem psalmen altegader,
roept zijn naam uit, bidt Hem aan!
Hem, die Gaaf en Gever tevens,
uitzendt en gezonden wordt,
God is, en wordt uitgestort!
Looft, o volk, den Geest des levens,
Hem, die schept en wederschept,
dien g' in 't hart ontvangen hebt!

3 Looft den Geest! Hij zal niet wijken
van de kerk, met bloed gekocht,
Zijn nabijheid zal steeds blijken,
hoe de vijand woeden mocht!
Vreest niet, o gezochte schapen,
vreest niet weergevonden ziel,
zo de nacht u overviel!
Zou de Geest des Heren slapen?
Waakt Hij, schoon geen oog Hem ziet,
voor de kleine kudde niet?

4 Geest der kennis, Geest der waarheid,
der genade, der gebeen!
Leer ons wandlen bij uw klaarheid
in de heilverborgenheen!
Doe ons Abba, Vader, bidden,
zeggen: Jezus onzen Heer,
geven U in alles d' eer!
Zweef in der gemeenten midden,
om te heilgen d' offerand
van hun hart en mond en hand!

5 Trooster! Zalver! Gij zult komen
op 't gebed, door U verwekt!
Van uw regens, van uw stromen
wordt eens d' aarde gans bedekt!
Liefd' en ijver zullen blaken,
waar reeds alles scheen verkwijnd,
als de Pinksterzon verschijnt!
Noordenwind! O wil ontwaken!
Zuidenwind! Doorwaai den hof!
Heilge Geest! U zij de lof!

Gezang 23

1 Wij loven U, o God, wij prijzen uwen naam!
U, eeuwig' Vader, U verheft al 't schepsel saâm.
Zingt, serafs, eng'len zingt! Heft machten aan en tronen!
Onafgebroken rijz' uw lied op hoge tonen!
Gij, driemaal heilig zijt G' o God der legerscharen!
Dat aard' en hemel steeds uw grootheid openbaren!

2 U looft d' apostelschaar in heerlijkheid, o Heer!
Profeten, martelaars vermelden daar uw eer.
Door heel uw kerk wordt steeds, daar boven, hier beneden,
in strijd en zegepraal, uw grote naam beleden.
Zij looft, o Vader, U, oneindig in vermogen,
onpeilbaar in verstand, onmeetbaar in meedogen!

3 U, Vader, U zij lof op een verhoogde toon!
Lof uwen eigenen, uw eengeboor'nen Zoon.
Lof uwen Geest, die ons ten Trooster is gegeven,
ten Leidsman op den weg naar 't eeuwig zalig leven!
U looft uw kerk alom, waar Gij die ook vergaarde;
U looft wat loven kan, in hemel en op aarde!

4 U, Christus, onze Heer, bekleed met majesteit,
U, 's Vaders een'ge Zoon, zij lof in eeuwigheid!
Het mensdom lag in schuld en vloek voor God verloren:
Gij werdt, de mens tot heil, uit ene maagd geboren.
Gij hebt aan 't kruis voor ons de dood zijn macht ontnomen,
zo baandet G' ons de weg, om weer tot God te komen.

5 Gij zit in heerlijkheid aan 's Vaders rechterhand,
totdat G' als Rechter eens de laatste vierschaar spant.
Laat ons in genen nood uw bijstand ons ontberen,
Gij kocht ons met uw bloed, blijf, Heiland, ons regeren,
blijf ons, uw ergenis, door uwe macht bewaren,
wil, met uw heil'gen, ons voor uwen troon vergâren.

6 Wij zegenen, o Heer, uw goedheid al de dag!
Geef, dat eeuw in eeuw uit, ons lied U loven mag,
geef, dat wij bij uw komst onstraff'lijk wezen mogen.
Ontferm, ontferm U, Heer, toon ons uw mededogen!
Op U steunt onze hoop, o God van ons vertrouwen!
zij worden nooit beschaamd, die op uw goedheid bouwen.

Gezang 24

1 Een vaste burcht is onze God,
een toevlucht voor de zijnen.
Al drukt het leed,
al dreigt het lot,
Hij doet Zijn hulp verschijnen.
De vijand rukt vast aan
met opgestoken vaan:
hij draagt zijn rusting nog
van gruwel en bedrog,
maar zal als kaf verdwijnen.

2 Geen aardse macht begeren wij;
die gaat welras verloren!
Ons staat de sterke Held terzij,
dien God ons heeft verkoren,
Vraagt Gij Zijn naam? Zo weet,
dat Hij de Christus heet,
Gods eengeboren Zoon,
Verwinnaar van de troon!
De zeeg' is Hem beschoren.

3 En grijnsd' ook d' open hel ons aan,
met al haar duiv'lentallen,
toch zal geen vrees ons nederslaan,
toch doen wij 't krijgslied schallen!
Hoe ook de satan woedt,
wij staan hem, voet voor voet,
wij tarten zijn geweld!
Zijn vonnis is geveld!
Eén woord reeds doet hem vallen.

4 Gods woord houdt stand in eeuwigheid
en zal geen duimbreed wijken.
Beef, satan! Hij, die ons geleidt
zal u de vaan doen strijken!
Delf vrouw en kind'ren 't graf,
neem goed en bloed ons af,
het brengt u geen gewin,
wij gaan ten hemel in,
en erven koninkrijken.

Gezang 25

1 Alle roem is uitgesloten
onverdiende zaligheên
heb ik van mijn God genoten,
'k roem in vrije gunst alleen!
Ja, eer ik nog was geboren,
eer Gods hand, die alles schiep,
iets uit niet tot aanzijn riep,
heeft zijn liefde mij verkoren:
God is liefd', o eng'lenstem,
mensentong, verheerlijkt Hem!

2 Zo, zo lief had God de wereld,
dat Hij zijn geliefde Zoon
voor die afgevallen wereld
overgaf aan smaad en hoon.
Ja, toen wij nog zondaars waren,
schonk de Vader ons genâ,
leed de Zoon op Golgotha,
stierf voor ons, die zondaars waren:
God is liefd', o eng'lenstem,
mensentong verheerlijkt Hem!

3 Dat heet gadelooz' ontferming,
dat genade, rijk en vrij!
God schenkt redding, schenkt bescherming,
schenkt z' aan zondaars, schenkt z' aan mij;
ja, wanneer mijn onvermogen,
en mijn diep bederf mij smart,
toont mij 't godd'lijk Vaderhart
zijn verlossend mededogen:
God is liefd', o eng'lenstem,
mensentong, verheerlijkt Hem!

4 Kan een vrouw haar kind vergeten,
als haar zuig'ling schreit van pijn?
Zou z' een ware moeder heten,
en zo weinig moeder zijn?
Maar, al kon dit moog'lijk wezen,
Vader! Die mijn noden ziet,
Vader! Gij vergeet mij niet;
neen, dit heb ik nooit te vrezen:
God is liefd' o eng'lenstem,
mensentong, verheerlijkt Hem!

5 Zal eens 't graf mijn stof verzaam'len,
juichend zal, in stervenspijn,
't laatste woord, dat ik zal staam'len,
vrije gunst, genade zijn;
ja, die zal ik eeuwig danken,
waar 'k den Vader, Geest en Zoon
eeuwig lofzing voor de troon,
dan herhaal ik nog die klanken:
God is liefd' o eng'lenstem,
mensentong, verheerlijkt Hem!

Gezang 26

1 Jezus is mijn Toeverlaat!
Hij, mijn Heiland, is in 't leven;
zou ik dan niet aan Gods raad
mij blijmoedig overgeven,
schoon der graven lange nacht
huiv'rend soms wordt ingewacht?

2 Jezus, mijn Verlosser leeft!
'k Zal, als Hij, onsterf'lijk wezen,
zijn, waar Hij, mijn Heiland, leeft:
waarom zou ik dan nog vrezen?
't Heerlijk hoofd is opgewekt,
dat zijn leden tot zich trekt.

3 'k Voel mij door de nauwste band
in die hoop aan Hem verbonden;
mijn gelove houdt zijn hand
vast tot in mijn laatsts stonden,
en geen macht van dood en graf
rukt mij ooit van Jezus af.

4 Ik ben stof: dit sterf'lijk vlees
zal tot stof eens wederkeren:
maar gelijk Hij zelf verrees,
wekt ook mij de stem des Heren,
en in 't rijk der heerlijkheid
blijft een woonsteê mij bereid.

5 Als mijn lichaam zinkt in d' aard',
- 't is mijn vast geloofsvertrouwen, -
blijft mij een gebouw bewaard,
en 't geloven wordt aanschouwen;
'k zal aan 't stof der aard' ontvliên
en dan eeuwig Jezus zien.

6 't Oog bestraald door hemels licht,
zal 'k mijns Heiland omgang smaken,
aangezicht tot aangezicht,
en van reiner liefde blaken,
dan, van 't sterf'lijk vlees ontdaan,
kleeft geen zwakheid mij meer aan.

7 Wat hier krank is, zucht of kwijnt,
zal daar fris en bloeiend wezen;
wat als aards in 't graf verdwijnt,
is als hemels daar verrezen;
zink' 't verderf'lijk stofkleed neer,
onverderf'lijk rijs ik weer.

8 O, mijn ziele! Wees verheugd!
'k Leg op Jezus' trouw mij neder!
Klop en beef, mijn hart, van vreugd!
Sterf ik, - Christus wekt mij weder,
als ik op 't bazuingeschal
zalig eens ontwaken zal.

9 Vrij moogt gij aan dood en graf
vrolijk uw triumf vertellen;
dan schudt gij uw kluisters af,
zult g' uw Heiland tegensnellen;
en wat stof geeft tot geween
onder uwe voet vertreên!

10 Slechts wat zondig is veracht!
Meer de geest van d' aard' verheven!
Die u in zijn hemel wacht,
Hem geheel uw hart gegeven!
Waar uw eeuw'ge woning ligt,
derwaarts oog en hart gericht!

Gezang 27

1 Nooit kan 't geloof te veel verwachten,
des Heilands woorden zijn gewis.
't Faalt aardse vrienden vaak aan krachten,
maar nooit een vriend als Jezus is.
Wat zou ooit zijne macht beperken?
't Heelal staat onder zijn gebied!
En wat zijn liefde wil bewerken,
ontzegt Hem zijn vermogen niet.

2 Die hoop moet al ons leed verzachten.
Komt, reisgenoten, 't hoofd omhoog!
Voor hen, die 't heil des Heren wachten,
zijn bergen vlak en zeeën droog.
O zaligheid niet af te meten!
O vreugd, die alle smart verbant!
Daar is de vreemd'lingschap vergeten;
en wij, wij zijn in 't vaderland!

Gezang 28

1 'k Wil U, o God, mijn dank betalen,
U prijzen in mijn avondlied.
Het zonlicht moge nederdalen,
maar Gij, mijn licht, begeeft mij niet.
Gij woudt mij met uw gunst omringen,
meer dan een vader zorgdet Gij,
Gij, milde bron van zegeningen:
zulk een ontfermer waart Gij mij.

2 Ik weet, aan wie ik mij vertrouwe,
al wisselen ook dag en nacht.
Ik ken de rots waarop ik bouwe:
hij feilt niet, die uw heil verwacht.
Eens, aan de avond van mijn leven,
breng ik, van zorg en strijden moe,
voor elke dag, mij hier gegeven,
U hoger, reiner loflied toe.

Gezang 29

Halleluja, eeuwig dank en ere,
lof, aanbidding, wijsheid, kracht,
word' op aard' en in de hemel, Here,
voor uw liefd' U toegebracht!
Vader, sla ons steeds in liefde gade;
Zoon des Vaders, schenk ons uw genade;
uw gemeenschap, Geest van God,
amen, zij ons eeuwig lot!