Gezang 5
1 O allerhoogste Majesteit,
die in het rijk der heerlijkheid de heem'len hebt tot uwe troon, wij roepen U, in uwen Zoon, die voor ons heeft genoeg gedaan, als onzen Vader need'rig aan. 2 Geheiligd word' uw naam; ai, geef, dat elk, waar hij op aarde leev', die Vadernaam erkennen moog', uw deugden roeme hemelhoog; dat elk, als kind, aan U gelijk' en in zijn doen uw beelt'nis blijk'. 3 Uw koninkrijk koom' toch, o HEER! Ai, werp de troon des satans neer! regeer ons door uw Geest en Woord; uw lof word' eens alom gehoord, en d' aarde met uw vrees vervuld, totdat G' uw rijk volmaken zult. 4 Uw wil geschied', uw wil alleen, als in de hemel, hier beneen; uw wil is altoos wijs en goed; 't is majesteit, al wat Gij doet. dat ieder stil daarin berust'; en uw bevelen doe met lust. 5 Geef heden ons ons daag'lijks brood; betoon uw trouwe zorg in nood: gij weet, wat elk op aard' behoev'. dat ons dan geen gebrek bedroev'; dat nooit uw zegen van ons wijk'; die maakt alleen ons blij en rijk. 6 Vergeef ons onze schulden, HEER! wij schonden al te snood Uw eer. de boosheid kleeft ons altijd aan: wie onzer zou voor U bestaan, had Jezus niet voor ons geleân? wij schelden kwijt, die ons misdeên. 7 Leid ons in geen verzoeking ooit, verberg voor ons uw aanzicht nooit! gij weet het, onze kracht is klein; de driften veel, en 't hart onrein. wat wordt er van ons in die staat, o Vader, zo Gij ons verlaat? 8 Verlos ons uit des bozen macht; bescherm, en sterk ons door uw kracht: wij zijn toch zwak, zijn sterkt' is groot; dus zijn w' elk ogenblik in nood. hier komt nog vlees en wereld bij, ai, sterk ons dan, en maak ons vrij. 9 Want uw is 't Koninkrijk, o HEER, uw is de kracht, uw is al d' eer! U, die ons helpen wilt en kunt, die in uw Zoon verhoring gunt, die door uw Geest ons troost en leidt, U zij de lof in eeuwigheid. 10 Ja, amen, trouwe Vader, ja; wij maken staat op Uw genâ! Ons hart, o God, die alles ziet, veroordeelt ons in 't naad'ren niet; het zegt, daar G' op ons bidden let, gelovig amen op 't gebed.
1 O allerhoogste Majesteit, die in het rijk der heerlijkheid de heem'len hebt tot Uwen troon, wij roepen U, in Uwen Zoon, die voor ons heeft genoeggedaan, als onzen Vader need’rig aan. 2 Geheiligd word' Uw Naam; o geef, dat elk, waar hij op aarde leev', die vadernaam erkennen moog', uw deugden roeme hemelhoog. Dat elk als kind aan U gelijk' en in zijn doen Uw beelt’nis blijk'. 3 Uw koninkrijk koom' toch, o Heer' o, werp de troon des satans neer; regeer ons door uw Geest en Woord; uw lof word' eens alom gehoord en d' aarde met uw vrees vervuld, totdat G' uw rijk volmaken zult. 4 Uw wil geschied', uw wil alleen, als in de hemel, hier beneˆn; uw wil is altijd wijs en goed. 't Is majesteit al wat Gij doet, Dat ieder stil daarin berust' en uw bevelen doe met lust. 5 Geef heden ons ons daag’lijks brood; betoon uw trouwe zorg in nood. Gij weet wat elk op aard' behoev', dat ons dan geen gebrek bedroev'. Dat nooit uw zegen van ons wijk': die maakt alleen ons blij en rijk. 6 Vergeef ons onze schulden, Heer, Wij schonden al te snood uw eer; De boosheid kleeft ons altijd aan: wie onzer zou voor U bestaan, had Jezus niet voor ons geleên? Wij schelden kwijt die ons misdeên. 7 Leid ons in geen verzoeking ooit, verberg voor ons Uw aanschijn nooit. Gij weet het, onze kracht is klein, de driften veel, en 't hart onrein. Wat wordt er van ons in die staat, o Vader, zo Gij ons verlaat? 8 Verlos ons uit des bozen macht, bescherm en sterk ons door uw kracht. Wij zijn toch zwak, zijn sterkt' is groot, dus zijn w' elk ogenblik in nood. Hier komt nog vlees en wereld bij. O, sterk ons dan en maak ons vrij. 9 Want uw is 't koninkrijk, o Heer, uw is de kracht, uw is al d' eer. U, die ons helpen wilt en kunt, die in uw Zoon verhoring gunt, die door uw Geest ons troost en leidt, U zij de lof in eeuwigheid. 10 Ja, amen, trouwe Vader, ja, wij maken staat op uw genâ. Ons hart, o God, die alles ziet, veroordeelt ons in ’t naad’ren niet; het zegt, daar G' op ons bidden let, gelovig "Amen" op 't gebed. |